Harde rukwinden, vlagen regen, niet warmer dan een graad of tien. Het lijkt wel herfst. Terwijl het begin mei is. Hup, dikke trui aan, regenjas er overheen. Bergschoenen uit de diepe kast gehaald. Geen paraplu, die klapt zo dubbel. Nog een paar uur tot de zon ondergaat, een flinke wandeling moet kunnen.
Auto’s snellen over brede wegen om op tijd thuis te zijn. Straks de twee minuten stilte, hoeveel mensen zullen zich daaraan houden? Ik niet. Ik heb heus wel eerbied voor de gevallen slachtoffers, maar die hele Tweede Wereldoorlog is te ver weg. Ik heb er geen herinneringen aan, behalve de verhalen van mijn opa die beweert dat iedereen uit zijn dorp in het verzet heeft gezeten, hijzelf voorop. Het had net zo goed de Krimoorlog uit 1856 kunnen zijn of de Hongaarse opstand honderd jaar later. Het is mij om het even. Er zijn andere dingen in het leven. Mezelf herdenken bijvoorbeeld.
Na het viaduct sla ik een kronkelig zandpad in. Normaal loop ik hier rechtdoor het grote pad op. Ik volg de witte pijlen waarover ik in de krant heb gelezen. Dit stuk bos en hei is onbekend terrein voor mij. Veel bij elkaar gegroepeerde berkenbomen, geaccidenteerde paden, zandvlaktes met plukjes groen, beekjes vol somber water. Door het koude voorjaar is er weinig blad aan de bomen. Bij een grote eik houden de pijlen op. Ik overzie het landschap, een glooiende vlakte met aan de rand witbloeiende meidoorns. Vogels en dieren houden zich stil. Ik kijk op mijn horloge. Nog een uur voor de kranslegging op de Dam. Met z’n allen serieus, één keer in het jaar.
Boven mij giert de wind door de kruin van de boom. Dikke takken voegen er een traag gekraak aan toe. Dit ritme, ik ken het. Het klinkt als de ratelpopulieren vroeger in onze achtertuin. Het fluisteren in de wind. Als kind had ik het gevoel dat het geheime berichten waren, maar ik kon ze niet ontcijferen. Soms praatte ik tegen de bomen, in de hoop duidelijkheid te krijgen. Mijn zus zag het een keer en meende dat ik professionele hulp moest zoeken. Wie praat er nu tegen bomen? Dat doe je alleen als je niet goed bij je hoofd bent.
Ze had misschien gelijk. Het was een ziekte. Toen ik ouder werd bleef ik bomen opzoeken, in parken maar meer nog in bossen. Daar zijn ze puurder, minder van de natuur vervreemd. Ik ontdekte waarheden die in geen enkel boek te vinden zijn. Zoals dat elke boom een eigen karakter heeft. Esdoorns bijvoorbeeld zijn overgevoelig. Het verlies van het kleinste takje aan hun stam doet ze dagenlang huilen. Beuken zijn somber, in zichzelf gekeerd. Ze staan het liefst solitair. Van berkenbomen met hun witte stammen word ik altijd vrolijk. Zoals hun frêle bladeren dansend het zonlicht doorlaten, ja ik ga er haast zelf van dansen. Eikenbomen daarentegen stralen kracht uit. Je kunt tegen ze aanleunen in moeilijke tijden. Ik hou meer van ze dan van alle andere bomen.
Ook deze eik; het is één groot brok leven dat zich tegen de grauwe lucht aftekent. Wat een vitaliteit. Ik raak de bast aan, voel een trilling. Een laag gebrom, rond de onderste gehoorgrens. Ik houd mijn adem in, leg mijn armen om de boom heen alsof we geliefden zijn. Een warme golf baant zich een weg omhoog naar mijn hoofd. Een gevoel van vrede overvalt me, een vertrouwde rust dat alles goed is zoals het is.
De takken boven mij komen met een nieuwe windvlaag in opstand. Ineens is de vrede weg. Ik kijk omhoog naar de onrustig zwiepende boom. Er klinkt geloei. Oei, woei. Het gaat verder. Gier, hier. Ik kan mij niet inhouden en roep:
‘Wat is het, wat wil je zeggen?’
De boom houdt zich stil, alsof er genoeg verteld is. Ik trek mijn handen terug en kijk naar boven. De takken zwiepen minder heftig, de regen is opgehouden. Een plukje blauw verschijnt tussen de jagende wolken, een driehoekje licht in de verder grijze avond.
Waar ze vandaan komt weet ik niet. Ineens staat ze voor me, de capuchon tot ver over haar gezicht getrokken. Ze draagt een lange donkere jas met daaronder groene rubberen laarzen. In haar hand een schop die ze achteloos in de grond plant. Ik meen haar te kennen, maar kan haar niet thuisbrengen. Hoge jukbeenderen, sluike donkere haren, een licht oosterse tint. Ze slaat haar ogen op en kijkt me aan alsof ze mij hier verwacht heeft.
‘Wilt u mij helpen met spitten?’
Ik schrik van haar stem, weet niet wat ik moet zeggen. Kennelijk ziet ze mijn aarzeling, want ze vervolgt:
‘Dit is de plek van dode dichters. Ik kom hier om inspiratie op te doen.’
Ze opent haar handpalmen. Ze zijn rood. Ook het handvat van de schop zit vol bloed.
‘Natuurlijk, ik zal je helpen,’ antwoord ik. ‘Waar zullen we beginnen?’
Ik sta verbaasd van mijn eigen doortastendheid. Alsof het vanzelfsprekend is dat ik een wildvreemde vrouw help bij het opgraven van… Ja, van wat eigenlijk?
Ik pak de schop halverwege de steel zodat mijn handen niet besmeurd raken. De vrouw wijst met haar vinger naar een stuk grond, drie meter verderop. Zodra ik begin te spitten knielt ze op de grond en vouwt ze haar handen samen, als in gebed. Lange tijd is het stil, dan hoor ik haar prevelen:
‘Wiekelwakke vlindervleugels’.
Ik kijk opzij of het wel goed met haar gaat. Ze heeft haar ogen gesloten. Ze knikt haar hoofd op en neer. Dan brengt ze haar vingers naar haar lippen:
‘Je hebt me alleen gelaten, maar ik heb het je al vergeven.’
Ik begrijp niet waar ze het over heeft. Ik ga weer verder, zeg zelf geen woord. Een paar minuten verstrijken. Ondanks dat de boomwortels mij in de weg zitten wordt het al een flink gat. Ik hoor haar zachtjes snikken.
‘Tenslotte wint de dood, jazeker. De dood is een ontroering.’
De woorden die ze hierna uitspreekt zijn zo zacht dat ik ze niet kan verstaan. Ik stop om bij te komen van de inspanningen. De takken boven mij beginnen weer te ruisen in de wind. In de verte breekt de zon door.
Opeens opent ze haar ogen en richt zich op.
‘Zo is het genoeg.’
Maar ik heb nog niks gevonden, wil ik tegenwerpen. Iets in mij zegt dat het geen zin heeft haar tegen te spreken. Ze draait zich om en loopt weg zonder te groeten, zonder schop ook. Binnen een paar seconden is ze achter de meidoorns verdwenen. Ik zucht en kijk op mijn horloge, kwart voor acht. Hoog tijd. Ik haal een bundel papieren uit mijn binnenzak. Mijn handen trillen. Eén voor één neem ik ze door, een laatste maal. Sommige houd ik wel een minuut in mijn hand voordat ik ze verscheur. Het voelt alsof ik mezelf aan het verscheuren ben. Niets moet er overblijven.
Ik druk mij tegen de eik aan. Tranen wellen op. Het voelt alsof de boom mij begrijpt. Al die teleurstellingen. Helaas kunnen we…. het ontbreekt ons aan de tijd om… Je gaat twijfelen aan jezelf. Je ideeën, je idealen. Elke afwijzing is een afbrokkelen van je persoonlijkheid. Tot er niets meer van je over is.
Vijf minuten lang schep ik als een bezetene. Tot alle snippers ondergeploegd zijn. Ik kijk naar de omgewoelde aarde. Een paar tekstregels krullen zich door de kluiten heen toch weer naar boven. Stuiptrekkingen van een talent dat zich niet heeft kunnen ontplooien. Ik blijf nieuwe aarde opwerpen. Dat mijn handpalm rood kleurt kan mij niet schelen. Het is voldaan. Ik ga dood. Of beter, ik ben al dood. Een laatste schep en al mijn aspiraties zijn in de aarde verdwenen. Zal het mij verlichten? Ik denk het niet. Zal ik mezelf missen? Voor geen meter. Zal het, zoals dat zo mooi heet, ooit nog groen ontwaken? Nee, never nooit niet. Dat is iets voor romantische zielen die zelfgenoegzaam opgaan in hun eigen verzinsels. Niet voor mij die alle illusies heeft doorgeprikt.
Acht uur geweest, de herdenking is voltooid. Ik zucht. Een diepe rust daalt op mij neer. Naar huis, voordat het donker is. De schop leg ik tegen de boom, de vrouw verwacht ik niet meer te zien.
Als ik me opricht zie ik een regenboog. Ik raak ontroerd door de prachtige kleuren aan de oostelijke hemel. Zo helder, zo transparant. Alsof er een arm om mij heen wordt geslagen. Het kost me moeite om niet in huilen uit te barsten.
De dood is een ontroering
Plaats reactie