Er is iets gebeurd. Of, er staat iets te gebeuren. De voortekenen bedriegen niet. De lichtval is anders dan gisteren, dan vanochtend zelfs nog. Schuiner, stroperiger. Zwaarder ook. Alsof het licht moe is en langzaam naar beneden zakt. Schaduwen verlengen zich onnatuurlijk, krimpen weer ineen, maar niet naar de maat van het uur.
Ook de stilte in huis is anders. Er hangt een vreemd soort onrust in de houten vloer onder mijn voeten. De kamer lijkt zich schrap te zetten op iets dat gaat komen. Een stille verwachting die zich van onderen naar boven worstelt, zich aan mij vastkleeft, achter mijn rug, net buiten bereik van wat ik kan zien.
Zelfs de vertrouwde voorwerpen – mijn stoel, het gordijn, mijn koffiekop op tafel – hebben een verandering ondergaan. Niet zichtbaar, maar voelbaar, als een koude bries. De avond is onbestemd, ikzelf ben onbestemd. Het tikken van de klok klinkt luid, galmt als een onheilstijding tegen het plafond. De vloer kraakt met onregelmatige tussenpozen, alsof ongeduldige krachten haar uit elkaar willen trekken.
In mijzelf begint iets mee te bewegen. Mijn adem loopt niet meer vanzelf. Mijn hart slaat sneller, onregelmatig, alsof het zich niet houdt aan zijn eigen ritme. Elke stap die ik zet klinkt te luid in mijn oren, terwijl ik alleen maar voortschuifel. Mijn schouders verkrampen, mijn blik versnelt van kast naar muur, zonder rust te vinden.
Buiten beweegt er iets langs de ramen. Geen gedaante, geen contour, slechts een verschuiving van donker naar donkerder. Het gordijn rilt kort, een nauwelijks zichtbare trilling die stilvalt zodra ik ernaar kijk. Zelfs het glas lijkt te bollen, heel even, alsof het een druk van buiten moet weerstaan.
De kamer zelf verandert onder mijn ogen. Niet plotseling, maar in kleine afwijkingen die ik pas later herken. De klok hangt schever dan daarnet. Het tafelblad lijkt langer, alsof er een stukje bij is gegroeid terwijl ik met mijn ogen knipperde. De schaduw van de stoel strekt zich uit in een richting waar geen lamp te vinden is. Ik vraag me af of ik dit zie, of slechts denk dat ik het zie. Maar mijn lichaam reageert alsof het werkelijkheid is: ik moet me vasthouden aan de stoelleuning, het duizelt mij aan alle kanten.
Ik hoor iets. Een herhaald suizen. Iemand blaast zachte pufjes in de muren. Ik leg mijn hand tegen het behang en voel niets, maar de gedachte laat me niet los dat er iets aan de andere kant van die muur staat en luistert. Naar mij, naar wat ik doe.
Ik kan nauwelijks nog onderscheiden wat er gebeurt. Het lukt me niet mijn gedachten af te sluiten; ze lekken naar buiten, of misschien dringt er iets van buiten naar binnen. Ik denk aan de dingen die ik vergeten ben: deuren niet op slot, het gas wel of niet uitgezet, blikken vanuit donkere hoeken die ik voelde wanneer ik alleen was. Ze keren terug, niet als herinneringen, maar als stille getuigen die zich hebben verzameld.
En toch gebeurt er niets. Geen klap, geen openbaring, wat het nog onverdraaglijker maakt. De wereld is een fractie opzij geschoven, scheef, een stukje gekanteld, en ik ben de enige die dat voelt.
Ik durf niet te bewegen. Zit stokstijf op mijn stoel, zo ver mogelijk van het raam af. Het raam betekent openheid, betekent gevaar. Ze – wie dat ook zijn – kunnen mij zien zitten. Gordijnen sluiten? Nee, dan zou ik mezelf opsluiten. Benauwd, geen ruimte, geen zuurstof. Laat ik wachten, afwachten. Misschien gaat het over.
Maar het wachten zelf wordt een gewicht. Het hangt in de lucht, drukt op mijn huid, trekt mijn spieren strakker aan. Ik voel hoe de tijd zich ophoopt, niet voortgaat maar zich opstapelt, laag na laag, tot hij bijna tastbaar wordt.
De stilte lijkt een kwartslag te draaien. Ze knarst, vult mijn oren als een te strak gespannen draad die elk moment kan knappen. Ik luister te hard. Mijn zintuigen staan op scherp, daardoor hoor ik meer dan er is: elke trilling in de lucht, een ademtocht die misschien de mijne is, misschien niet. Iedere nuance wordt een aanwijzing, ieder detail een voorbode.
Mijn blik raakt verstrikt in herhalingen. De gordijnstof golft zachtjes, steeds weer, zonder wind. Het porselein van mijn koffiekop glanst net iets te fel, alsof het een eigen lichtbron bezit. De klok tikt onregelmatig. Als ik me op hem fixeer, houdt hij zich stil, alsof hij zijn misstap wil verbergen.
Hoe langer ik kijk, hoe minder vertrouwd alles wordt. Het behang heeft patronen die ik niet eerder zag, de vloerplanken liggen schever dan ik me herinner. Zelfs mijn eigen handen lijken vreemd in hun bewegingen: te traag, te aarzelend, alsof ze niet van mij zijn.
Binnenin mij groeit een echo. Gedachten keren terug, cirkelen, laten zich niet afronden. Ik zeg tegen mezelf dat ik rustig moet blijven, maar de woorden kaatsen terug, vervormen, en klinken vreemd wanneer ik ze in mezelf herhaal. Alsof iemand anders mee fluistert.
Dan ben ik er zeker van: er schuilt iets buiten in de wereld, iets dat wacht, iets dat mijn bewegingen observeert en nabootst. Als een spiegel, maar dan in de tijd vertraagd. Ik loop achter. Achter mijn eigen feiten aan. Er kloppen te veel dingen niet. De afwijking huist niet buiten, maar binnenin mij.
Misschien zijn de geluiden projecties van mijn eigen lichaam: niet de vloer die kraakt, maar mijn gewrichten; niet de klok die hapert, maar mijn eigen ritme dat stokt.
Toch blijft er dat gevoel van nabijheid. Een schim, een gewicht, een koude vlek in de lucht. Alsof twee werkelijkheden naast elkaar bestaan: de ene waarin de dreiging mij omsingelt, de andere waarin ikzelf de dreiging bén. Beide spiegelen elkaar, versterken zich, raken verstrikt.
Ik zit in mijn kamer en wacht. Of is het andersom? De kamer zit in míj, en wacht tot ik toegeef. Eindelijk een keer.
Wat dreigt
Plaats reactie