Hoofdbanner

Het begint met een verontrustend appje van mijn moeder: ‘Ze komen Michael halen’. Zonder aarzeling spring ik op mijn fiets en trap naar zijn huis, slechts drie huizenblokken verwijderd van de mijne. In de verte klinken de schrille tonen van diverse sirenes. Een politieauto schiet voorbij, scheurt met gierende banden de bocht om. Daarna nog een. Overal mensen op de stoep die nieuwsgierig hun nek uitsteken om maar niets van het gebeuren te missen. Mijn fiets smijt ik tegen een lantaarnpaal en sprint naar Michaels huis. Maar mijn weg wordt versperd door een politieman die mij gebaart achter een rood lint te blijven.
‘Maar het is mijn broer,’ schreeuw ik.
De politieman doorboort mij met een blik die geen tegenspraak duldt. Ik ken gelukkig de weg hier, loop terug, glip een steegje in en weet via een stelsel van sluip-door-kruip-door-paadjes het hek van de achtertuin te bereiken. Eenmaal in de bijkeuken roep ik zijn naam. Geen antwoord. Hij heeft zich ongetwijfeld weer teruggetrokken, boven in zijn eigen universum.
Zijn atelier binnenstappen voelt altijd weer als het betreden van een heiligdom. Het is de verstilling die er hangt, de wolk van ongetemde creativiteit. Ik ervaar het ook nu weer als een thuiskomen, die bekende geur van verf en doeken.
‘Ha, Marretje.’
Nauwelijks verbaasd staat hij op en geeft me een dikke knuffel. Ik kijk om me heen. De ruimte is veranderd, bijna geen meubilair meer, op een tafel, een kast en een aftandse stoel na. Overal kwasten die netjes in bakken op de grond liggen, ik moet oppassen waar ik mijn voeten zet. De gordijnen zijn gesloten, het enige lichtpunt is het peertje aan het plafond. Sinds dat spraakmakende programma op tv heeft hij zich afgezonderd van de wereld, zelfs voor mij, zijn tweelingzus. Hij wil alleen zijn, opgaan in een groots project, zo zegt hij, waarin hij niet gestoord wenst te worden. Maar ik schrik van zijn uiterlijk. Niet alleen is hij nog magerder dan tevoren – als een junk -, over zijn gezicht hangt een blauwachtig waas uit dat reikt tot achter zijn oren. Ik doe alsof ik het niet merk en omhels hem hartelijk.
‘Wat ben ik blij je te zien,’ fluister ik.
Hij knikt trots en wijst met een zwierige armbeweging naar zijn recente creaties, verspreid over de ruimte. Tientallen werken, elk uniek in grootte, bont en expressief van kleur. Sommige sieren de muur, terwijl andere op de grond staan, tegen elkaar leunend als één grote familie. Zijn triomfantelijke glimlach spreekt boekdelen. Hij heeft het bereikt, datgene waar hij zijn hele leven al naar streeft. Uit elke lijst straalt er licht naar buiten, als warme gloed van zijn doorontwikkeld talent. Het is zijn hart, het is zijn ziel. Wat een rijkdom aan expressie. Slapen lijkt een luxe die hij zichzelf niet heeft toegestaan, dagen en nachten moeten samengesmolten zijn in een ononderbroken stroom van toewijding. Dit is Michael ten voeten uit, precies zoals ik hem ken.

Een golf van lawaai en geschreeuw dringt het atelier binnen. Bangig gluur ik door een kier van het gordijn. Op straat hebben agenten zich verzameld die communiceren met een man in burger. Zijn gleufhoed, ogenschijnlijk afkomstig uit zo’n miniserie van de vorige eeuw op tv, werpt een schaduw op zijn gezicht. Een korte knik bekrachtigt een kennelijk zojuist beklonken overeenkomst. De voorste agent, een gespierde reus van zo’n twee meter, neemt een indrukwekkende aanloop. Een doffe klap weerklinkt, maar vooralsnog besluit de deur beneden het niet te willen begeven. Ik loop op Michael toe en omhels hem.
‘Ze gaan je te grazen nemen,’ waarschuw ik.
‘Het komt allemaal goed.’ 
Ik ben niet gerustgesteld, integendeel. Ik hoor een sleutel rammelen, gevolgd door een doordringende klik. Ze komen eraan. Mijn blik zoekt opnieuw mijn broer, maar hij lijkt onaangedaan. Zijn uiterlijk, doordrenkt van dat onnatuurlijke blauw, roept herinneringen aan vroeger op. Zijn paars getinte lippen, iets wat zich op jeugdige leeftijd al manifesteerde. ‘Dat komt omdat je een groot hart hebt,’ fluisterde onze moeder hem geruststellend toe. Maar op het eind van de basisschool vond er een omslag plaats. Michael viel op met zijn expressieve tekeningen. Meester de Wit prijkte ze steevast boven het schoolbord als een toonbeeld van creativiteit. ‘Prachtig, subliem,’ prees hij dan, terwijl mijn vriendinnen en ik luid applaudisseerden. Maar Paultje de Boer, die onverbeterlijke pestkop, vond het nodig rotopmerkingen te maken. In de pauze duwde hij Michael van de trap, gooide op het schoolplein zijn fiets omver. Eén keer was er een hakenkruis op zijn tekening gekalkt, dwars door een idyllisch landschap vol koeien en schapen. Dat had voor flink wat commotie gezorgd. Paultje de Boer werd voor een week geschorst. Toen Michael die bewuste middag thuiskwam, schrok onze moeder. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ze.
Het was de afgunst die als een donkere wolk boven zijn talent hing. Telkens wanneer de jaloezie de kop opstak, kleurden zijn mond en wangen paars. Na verloop van tijd vervaagde de paarse gloed weliswaar, maar bij het minste of geringste keerde ze terug. De climax manifesteerde zich toen Michael op aandringen van de Wit een kleine tentoonstelling in het dorpshuis hield. Vijf indrukwekkende portretten van bekende popsterren, elk vastgelegd in zwart-wit met houtskool. Strategisch geplaatst naast de ingang. Terwijl de meeste dorpsbewoners de kunst waardeerden en bewonderden, werden anderen gedreven door afkeer en onbegrip. Is ons onderwijs daar goed voor? Er moet geleerd worden, taal en rekenen. Dat kunstzinnige gedoe doen ze maar thuis, als hobby. Online kreeg Michael de meest onzinnige verwijten naar het hoofd geslingerd: lamzak, nietsnut, potverteerder. De woorden misten hun uitwerking niet. De paarse gloed die voorheen zijn gezicht kleurde, verschoof nu naar een ongemakkelijk blauw. ’s Ochtends vroeg haalden we met z’n tweeën de tekeningen van de muur, verscheurden ze en wierpen ze in de dichtstbijzijnde container. Het luchtte ons beiden op.
Maar het bloed kroop waar het niet gaan kon. Toen wij als zestienjarigen in het kader van een CKV-opdracht op school een tentoonstelling over de Pre-Rafaëlieten in het Rijksmuseum bezochten, werd het heilige vuur ontstoken. Michael was niet te stuiten; hij wist het nu zeker. Kunstenaar worden was zijn roeping, ongeacht de oordelen van zijn omgeving. Onze moeder steunde hem onvoorwaardelijk in zijn voornemen, terwijl onze vader er weinig voor voelde. ‘Zorg maar eerst dat er brood op de plank komt, dan kun je je daarna nog altijd met schilderen bezighouden,’ hield hij hem voor. Eigenwijs als Michael was volgde hij na zijn havodiploma de kunstacademie, studeerde in vier jaar tijd cum laude af en begon zijn eigen atelier.
Samen hebben we twee keer de overtocht naar Londen gemaakt, gedreven door onze gezamenlijke passie voor de werken van de Pre-Rafaëlieten, uitgestald bij Tate Britain. Mijn persoonlijke voorkeur ging uit naar Dante Gabriel Rossetti, vooral zijn Ecce Ancilla Domini! ontroerde mij telkens weer. Het gezicht van Maria, doordrongen van emoties bij de boodschap van de engel Gabriël, ik kon er geen genoeg van krijgen. Michael had meer een voorliefde voor Waterhouse en Millais, waarvan met name de symboliek en gedetailleerde verbeelding hem aanspraken. Enkele keren heb ik zelf model voor Michael gestaan, gelukkig niet in een onverwarmd bad zoals het model van Millais destijds. Wat haar toen een lelijke kou bezorgde. Later keken we in de bioscoop naar ‘Effie Gray’, de aangrijpende film die het leven van Millais belichtte, samen met de vrouw met wie hij acht kinderen zou krijgen. Deze film was een inspiratiebron voor Michael; een bevestiging van de koers die hij was ingeslagen.
Maar zijn werken waren niet in lijn met de heersende tijdsgeest. Te weinig abstract, te duidelijk in hun verbeelding. Je kon er bomen of een landweg in onderscheiden, soms zelfs echte mensen. Het vertaalde zich in een gebrek aan geïnteresseerde afnemers, zoals galeries en kunstafnemers; hij verdiende te weinig om ervan rond te komen. Gelukkig kon hij, dankzij de steun van de Wit, met wie hij gedurende al die tijd contact had gehouden, via de gemeente een uitkering ontvangen. Ik bewonderde Michael om zijn doorzettingsvermogen, zijn trouw aan zichzelf en dat waarin hij geloofde, in weerwil van een wereld die hem niet begreep.
Het maatschappelijke onbegrip strekte zich uit tot onze moeder. Bij de kassa in de supermarkt werd ze uit het niets door een oudere man uitgescholden. Deze was lid van het oudercomité op school, actief ook in het kerkelijk gebeuren. Zat elke zondag op de voorste bank naar de preek van de pastoor te luisteren. Zelfs ik ontkwam niet aan de giftige pijlen. Op Twitter waren er figuren die mij ‘zusje klaploper’ noemden. Thuis aan de eettafel hoorde Michael onze verhalen. Hij voelde zich schuldig, nam zich voor nooit meer iets van zijn werken tentoon te stellen. Hij wilde niemand tot last zijn.

Het geluid van zware, dreigende voetstappen die de trap op komen, dringt tot ons door. Het teken dat de deur binnenkort met een professionele krachtsinspanning open zal worden geramd. Een trilling trekt door mijn lichaam. Maar Michael blijft onverstoorbaar, hij heeft zich op zijn bankstoel geposteerd alsof er niets aan de hand is. Zijn benen uitgestrekt en leunend op een doos met verfspullen.

Af en toe wijdde Michael zich aan het portret- en modelschilderen, niet vanuit een artistieke roeping, maar puur uit praktische overwegingen; hij verdiende er wat geld mee. Zo’n vijftien jaar geleden had een model voor hem geposeerd, naakt. Hij had haar weelderig vastgelegd, met het accent op de vormen van haar lichaam. Recentelijk dook het schilderij op in een documentaire over grensoverschrijdend gedrag. Het model in kwestie werd uitgebreid geïnterviewd. Snikkend deed ze haar verhaal voor de camera’s.
‘Ik voelde me absoluut onveilig,’ zei ze. ‘Minutenlang heeft hij naar mijn borsten zitten kijken. Als ik er nu nog aan terugdenk.’
Een nieuwe huilbui volgde. Het volk had medelijden met haar. De beschuldigingen waren niet mals. Een aanklacht werd ingediend. Michael werd gevraagd om uitleg te geven. Echter, hij weigerde elk gesprek en trok zich terug in zijn atelier. Ze zouden vanzelf wel tot inkeer komen, andere kunstenaars zouden opstaan, hun en zijn vak verdedigen. Er kwam een nieuwe geruchtenstroom op gang. Er werd beweerd dat hij met een luchtbuks op een van de paparazzi voor zijn huis had geschoten. Zijn naam dook op in talkshows op televisie, waar men zelfs speculeerde dat hij misschien een terroristische aanslag aan het voorbereiden was. De avond na de uitzending verzamelde zich een menigte verontruste burgers voor zijn huis, fakkels en trommels in de hand. Ze scholden hem uit voor alles wat lelijk was, gevoed door de sensatiezucht die als een storm door de gemeenschap raasde.
Michael liet zich niet van de wijs brengen door al dit tumult. Hij bleef zich vastberaden wijden aan zijn passie: pogingen om het transparante licht in zijn kunstwerken te vereeuwigen. Zijn meesterwerk, een doek van drie bij twee meter, stond op het punt voltooid te worden. Het was geïnspireerd door het beroemde schilderij van Millais, ‘Ophelia’. Hij stuurde mij verschillende foto’s door van zijn voortgang. Op Michaels doek rees de vrouw uit het water op, haar blik vol verbazing alsof ze abrupt ontwaakt was uit een droom. Een kunstcriticus, die als een van de weinigen door Michael werd toegelaten tot zijn atelier, zou later verklaren dat de kunstenaar erin geslaagd was de lichtinval à la Rembrandt te combineren met de heldere kleurschakeringen van Vermeer, en tegelijk de dynamiek en vitaliteit van Van Gogh wist te vangen. Een ongeëvenaard staaltje kunst en vakmanschap.
De massale aanvallen op Michaels persoon lieten hun sporen na, zelfs in zijn afgezonderde bestaan. Ik maakte me grote zorgen en zag op mijn mobiel verschillende selfies van hem voorbijkomen, waarop het blauw over zijn hele lichaam leek uitgesmeerd. Het maakte hem nog schichtiger en terughoudender. Boodschappen liet hij thuis bezorgen, zijn huis verliet hij niet meer. Hij werd voor iedereen onbereikbaar. Het publiek interpreteerde zijn zwijgen als een schuldbekentenis. ‘Anders zou hij zich wel verdedigen,’ kopte de grootste krant van Nederland. 

De agenten hebben de deur naar het atelier geopend, een handeling die verrassend kalm en zonder geweld verloopt. Ze laten hun pistolen zakken, er lijkt geen direct gevaar te zijn. Desondanks blijven ze alert, hun blikken op mij gericht alsof ik het slachtoffer ben van een gevaarlijke crimineel. Een gevoel van ongemak hangt in de lucht. De twee mannen aarzelen, kijken elkaar een kort moment aan en schudden dan het hoofd. Ze hebben duidelijk geen idee wat ze met Michael aan moeten, of hoe ze zijn gedrag en blauwachtig voorkomen moeten duiden.
Een paar minuten later betreden mannen in witte kleren de kamer. Mij laten ze met rust, ze zien mij niet eens. Michael wordt naar een ambulance geleid, ondanks mijn smeekbedes en protesten. Buiten ontstaat er een tumult, mensen beginnen te joelen en te roepen. Foto’s worden genomen, camera’s draaien op volle toeren. Er wordt verslag gedaan van niet minder dan een sensatie.
In de daaropvolgende dagen wordt Michael in quarantaine geplaatst en onderworpen aan verschillende medische onderzoeken, zo wordt ons verteld. Niemand mag hem bezoeken, zelfs ik niet. De artsen kunnen geen wetenschappelijke verklaring vinden voor zijn blauwe huid. Ze overwegen de mogelijkheid dat hij een of ander metaal heeft binnengekregen, hoewel daar geen sporen van te vinden zijn in zijn bloed of urine. Het feit dat Michael weigert om op welke vraag dan ook antwoord te geven, maakt de zaak er niet eenvoudiger op. Het enige wat hij laat zien is een glimlach om zijn lippen. Een bijkomend probleem is zijn weigering om te eten, zelfs bij pogingen om een infuus in te brengen. Drinken doet hij wel, bekers vol met water. Elke dag brengt het ziekenhuis ten overstaan van een opdringerige pers verslag uit, met foto’s en al. Daaruit blijkt dat hij zienderogen vermagert. Na vier weken zijn er onder zijn inmiddels gerimpelde huid alleen nog botten te zien. Door algehele zwakte kan hij niet meer rechtop staan. De hele dag ligt hij op bed. Verpleegsters bezoeken hem om de paar uur, spreken hem bemoedigend toe. Hij kijkt ze niet eens aan. Nog altijd mag ik hem niet bezoeken, ook zijn eigen moeder niet. Om onszelf te beschermen, wordt ons gezegd.
Het drama van Michaels persoonlijke leven wordt nu anders belicht in de media. Ze portretteren hem als slachtoffer van het lot, een eenzaam en onbegrepen genie. Geen familie, geen vrienden. Nou ja zeg, alsof er geen moeder en tweelingzus bestaan. Op de dag van zijn overlijden verschijnen zijn foto’s op journaals en voorpagina’s van kranten. Het voormalige model wordt in de ban gedaan en beschimpt op sociale media, vooral na de bekendmaking dat Michael niet op vrouwen viel en zichzelf als non-binair identificeerde. Er vloeien tranen voor de blauwe man die na jaren van strijd het licht in zijn kunstwerken heeft weten te vangen. De man die het wezen van de kunst, zo wordt gefluisterd, belichaamd door Ophelia, uit de dood heeft weten op te wekken en zichzelf daarvoor heeft opgeofferd. Kaarsen worden aangestoken, in kapelletjes wordt er voor hem gebeden. Biografieën over hem staan op het punt te verschijnen en zullen binnen de kortste keren bovenaan de bestsellerslijsten pronken. Zijn werken krijgen, zo is door de overheid beloofd, een plek in vooraanstaande musea. De verwachting is dat ze binnen enkele jaren tientallen miljoenen opbrengen. Niet voor mij of onze familie, want handige zakenlui zijn ons voor geweest. In zijn naïviteit heeft Michael zijn handtekening gezet onder schimmige contracten om hem tijdelijk van zijn geldnood te verlossen.
Het graf waarin hij rust is overladen met bloemenkransen en kaartjes met potsierlijke teksten als ‘Ik draag je voor altijd in mijn hart’ of ‘Jij bent mijn muze in de hemel’. Ik bezoek het trouw, smijt de hele klerezooi telkens in een vuilnisbak en zet er mijn eigen rode roos voor in de plaats. Elke dag opnieuw.