Een druilerige avond in oktober. Paul gaat een blokje om, zoals wel vaker wanneer de stemmen in zijn hoofd tekeer gaan. Wandelen is de beste remedie tegen gek worden. Alsof met elke stap een dwanggedachte de grond in geramd wordt. Het maakt hem lichter. Niet alleen in zijn hoofd. Hoewel de stenen in zijn buik dan niet weg zijn. Nee, dan zou hij marathons moeten lopen. Vier keer de wereld rond of honderd keer door de Sahara heen. Sandalen aan, waterzak op zijn rug. Hij ziet het zichzelf al doen.
De straat is verlaten. Een elektrische auto zoeft de bocht om. Het licht van de straatlantaarns valt in dunne slierten naar beneden. De miezerregen deert hem niet. Integendeel, de ragfijne druppeltjes op zijn gezicht voelen als een weldadige massage. Hij houdt zijn blik op de grond gericht. Elke zevende stap hard op de tegels. Links, rechts, om en om. Zijn stappen echoën tegen de huizen. Het klinkt hem vertrouwd in de oren. Zo gaat ie goed, zo gaat ie beter. Vanuit zijn ooghoeken ziet hij de trottoirbanden. Ze zijn precies één meter. De stappenteller op zijn horloge moet hetzelfde aantal meters aangeven.
Voorbij een bocht staat een auto met de linker wielen op de stoep. Hij haat dit soort mensen. Is het zo moeilijk om je aan de regels te houden? Hij loopt er omheen, raakt de tel kwijt.
Het plantsoen is niet ver weg. Schichtig kijkt hij om zich heen. Verscholen achter struiken zitten ze. De schimmen, de vaag bewegende gestalten. Ze bespieden hem vanuit het donker. Hij voelt ze al van grote afstand. Hij versnelt zijn pas. In de verte ziet hij het licht van de winkelstraat waar hij zijn dagelijkse boodschappen haalt. Opgelucht haalt hij adem. Dan meent hij iets te horen. Geen vogel, muis of ander ritselend beest. Een zacht gekerm in de struiken. Het lijkt vanachter een grote rododendron vandaan te komen. Eerst ziet hij niets. Een baaltje vodden op de grond. Dichterbij deinst hij achteruit. In een soort van foetushouding ligt daar een mens, half onder een groezelige deken, de rug naar hem toegekeerd. Het is een oude man. Warrig haar. Hij strijkt over zijn been, stoot onsamenhangende klanken uit.
‘Hallo, hallo.’
De man reageert niet. Zijn pijn is kennelijk zo groot dat er niets tot hem doordringt. Er hangt een wolk van verdriet en verlatenheid om hem heen.
‘Gaat het een beetje?’
Een stomme vraag. Natuurlijk gaat het niet, laat staan een beetje. Maar hij weet niets anders te bedenken. De man kijkt van over zijn schouder schuin naar boven. Een blik vol angst en weerzin. Als een gewond dier dat hier ligt weg te kwijnen. En zich daarvoor schaamt.
‘Kom, dan help ik u overeind.’
De man gromt wat, begrijpt kennelijk de bedoeling. Met een uiterste krachtsinspanning weet Paul hem rechtop tegen een boom te zetten. Voor het eerst ziet hij zijn gezicht. Grote snor, denkgroeven op het voorhoofd. Dromerige en tegelijk ongewoon helderblauwe ogen.
‘Ken ik u ergens van?’
Het duurt even voordat de man kan antwoorden. Deze slikt iets weg, naar het diepste van zijn ingewanden. Klopt zichzelf een paar keer op zijn buik. Alsof daar het antwoord te wachten ligt. Behalve een vreemd onderaards gerochel komt er niets naar buiten.
‘Het zou kunnen,’ zegt hij ten slotte met schorre stem. Hij kijkt Paul met een vermoeide blik aan. Dan brengt de man zijn hand naar zijn voorhoofd, wrijft door zijn haar. Gevolgd door een diepe zucht.
De man is zwaar. Hoewel Paul elke zaterdag in de sportschool te vinden is, kost het hem moeite de man te ondersteunen. Diens ene been sleept half over de grond, het andere zet af op de grond. Twee keer stort de man ter aarde, twee keer roept hij iets, te onduidelijk om te verstaan. Eindelijk is hij thuis. In zijn woonkamer zet hij zijn gast een glas water voor. Zelf neemt hij plaats op de stoel tegenover hem. Een pilsje, daar is hij wel aan toe.
De man zegt nog altijd niets, drinkt ook niets. Zijn jas, kaki legergroen en onder de modder, weigert hij uit te doen. Donkere vlekken druipen via de bank op de vloer. Dat wordt flink schrobben morgen. Vroeg uit bed, nog voor de visite van zijn broer en diens vrouw. Hij heeft ze een jaar lang niet gezien. Hoog tijd om familieverbanden te herstellen en dat soort dingen.
De man kijkt rond zonder zijn ogen specifiek op iets te richten. Alsof hij in een eigen droomwereld verkeert. De vieze deken, waar hij geen afscheid van wilde nemen, op zijn schoot. Ineens licht zijn blik op.
‘Lou?’ prevelt hij.
Paul volgt zijn blik, verbaasd over de plotselinge opleving van de man.
‘Nee, dat is mijn moeder. Ze is vorig jaar overleden.’
Vorige week heeft hij de lijst met haar jeugdfoto opgehangen. Zal zijn broer fijn vinden, als hij het morgen ziet. Hun moeder heeft veel voor hen beiden betekend. Zorgzaam, altijd klaar staand voor een ander.
‘Mag ik vragen wie u bent, en vooral, hoe u in dat park terecht bent gekomen? Heeft u familie hier, een huis of een ander onderkomen?’
De man aarzelt, friemelt aan de punt van zijn deken. Hij kijkt omhoog, alsof daar een ingeving vandaan kan komen. Vervolgens schudt hij heftig met zijn hoofd. ‘Nee, nee.’
Er volgt een lange stilte. Paul kijkt langs de open gordijnen naar buiten. Druppels regen slaan tegen het glas aan, zigzaggen naar beneden. Eigenaardige patronen maken ze. Soms in een rechte lijn omlaag, andere keren blijven ze hangen, alsof ze twijfelen wat te doen.
Hij keert zich om, hij heeft er genoeg van. Deze landloper, wat moet hij ermee? De politie bellen? Nee, dat wordt op het bureau een formuliertje invullen, waarna ze hem weer op straat zetten. Maar hij kan hem toch niet hier op de bank laten slapen?
‘Zal ik u wegbrengen?’ oppert hij. ‘Ik weet niet of u hier in de buurt woont, maar ik kan u met de auto...’.
Geen reactie. Paul tuurt naar de verschoten schoenen van de man. Bergschoenen, bedoeld om te klimmen, langs steile ravijnen te manoeuvreren. Niet iets voor een landloper. Die blik, die grote snor, dat ernstige voorkomen. Er is een vage herinnering, iets van vroeger, zijn studententijd.
‘U lijkt op Friedrich Nietzsche, de filosoof’. Het floept zijn mond uit voor hij er erg in heeft.
De man richt zich op. Er lijkt leven in hem door te breken. Hij legt beide handen op tafel, de handpalmen naar boven, vlak naast zijn nog altijd onaangeroerde glas met water.
‘Klopt, dat ben ik.’
Hij heeft het langzaam uitgesproken. Met een zekere waardigheid ook. Alsof hij er zelf in gelooft. Wat een onzin. Heeft hij hier met een gek te maken? Ontsnapt uit een inrichting? Gezocht, verwarde man met grootheidswaanzin. Dit slaat nergens op. De man zit te ijlen. Waarschijnlijk na een ruzie door zijn vrouw of vriendin uit huis gezet en aan het zwerven geslagen. Hier moet ingegrepen worden. Hij zal hem even met beide benen op de grond zetten.
‘Friedrich Nietzsche is al meer dan 100 jaar dood.’
Zijn woorden missen hun effect niet. De man staat op. Een boze, verwilderde blik in zijn ogen. Hij heft zijn armen omhoog, kijkt Paul doordringend aan.
‘Nee, God is dood, Friedrich Nietzsche leeft.’
Even valt er niets te zeggen. Hij denkt aan de boeken die hij tijdens zijn studie filosofie heeft gelezen. Intense aforismen die hem tot op het bot aangrepen. De personages Dionysos en de Gekruisigde. Zarathustra. Termen als eeuwige wederkeer, voorbij goed en kwaad, de vrolijke wetenschap. Indrukken die zich blijvend in zijn ziel gebrandmerkt hebben. Hij is perplex. Wat nu? Hij neemt zich voor het spelletje mee te spelen.
‘Maar u hebt toch in Turijn dat mishandelde paard omhelsd, waarna u bent ingestort, om eenmaal terug in Duitsland volledig verzorgd te worden door uw moeder en zuster en… ’
‘Dat van dat paard is een mythe, verzonnen door een of andere onbeduidend schrijvertje,’ onderbreekt de man hem. ‘Ik ben toen inderdaad op straat in elkaar gezakt, maar zonder verdere poespas.’
Het is een onzinnig gesprek. Dat hij hier nog serieus op ingaat. Zonde van zijn tijd. De man moet weg, zijn huis uit, zo snel mogelijk.
‘En spreek niet van mijn zuster Elisabeth,’ gaat de man verder. ‘Een vreselijk mens dat met mijn teksten heeft zitten knoeien. Bah, ik vergeef het haar nooit.’
Ja, daar weet Paul van. Hoe Nietzsches antisemitische zus Elisabeth door niemand minder dan Adolf Hitler met alle egards ontvangen was. Omdat Nietzsche het Arische ras als übermensch zou hebben omschreven. Wat natuurlijk totale geschiedvervalsing was. Het tekende de tragiek van de grote filosoof, dat hij toen, ruim 30 jaar na zijn dood, nog altijd niet begrepen werd. Ineens voelt hij medelijden met de man. Ook al is hij Nietzsche niet, hij heeft net als de grote filosoof geen plek gevonden in de wereld. Hij moet hem helpen.
‘Ik heb ideeën,’ vervolgt de man, opeens vol vuur. ‘Daar heeft u geen weet van. Het spookt in mijn hoofd, duizenden jaren aan geschiedenis vertellen hun verhalen. Ik word er gek van, ik kan ze aan niemand vertellen. Licht is het daar. Al die invallen, als sterren sprankelen ze. In tegenstelling tot mijn lijf, die voelt zwaarte, alsof ik alle lasten van de wereld heb te dragen. Maar daar kunt u zich geen voorstelling van maken.’
Juist wel. Hij begrijpt de ander alsof het hemzelf aangaat. Hij wordt nieuwsgierig, de man is zo gek nog niet.
‘Vertelt u verder,’ spoort Paul hem aan.
‘Mijn geschriften ach, zoveel misverstanden. Taal, hoe wij communiceren. De waarheid laat zich alleen als een paradox vangen. Rechtlijnigheid, logica, aan me hoela. Iedere stok heeft twee uiteinden, een muntstuk bevat kop en munt. Haal je de ene naar boven, dan verlies je het zicht op de andere. Terwijl het twee ineen zijn. Die kun je niet los van elkaar zien. Met Plato is die scheiding al begonnen, de decadent.’
De man stopt even, trekt met zijn vingers een punt van zijn snor recht.
‘Ik heb nagedacht,' gaat hij verder, 'en een groot geheim ontdekt. Het is ver weg en tegelijk zo dichtbij dat iedereen er aan voorbij ziet. Dit inzicht, ik moet het delen. Het zal de wereld ingrijpend veranderen.’
Ineens grijpt de man naar zijn hoofd. Hij schudt heftig van nee. Zakt terug op de bank. Slaat de vieze deken over zijn benen. Nog meer vlekken op de vloer.
‘Wat is dat geheim, alstublieft vertel het mij’.
Paul zit op het puntje van zijn stoel. Hij voelt zich overweldigd door een koorts van willen weten. Hier in zijn huis wordt het lot van de wereld bezegeld. Hij mag daar onderdeel van zijn. Wat is het?
De man lijkt helemaal van de kaart. Zijn nog altijd lichte ogen staren wezenloos voor zich uit. Alsof hij in een verduistering terecht is gekomen. Nee, dit schiet niet op.
‘Als ik u naar huis breng, of waar u ook naar toe wilt, zegt u het dan?’ probeert Paul.
De man knikt. Staat langzaam op, kreunend en steunend. Paul strekt zijn hand uit om de man verder overeind te helpen. Hij voelt een stevige handdruk, alsof de man zijn energie heeft teruggevonden. Dan valt hij voorover in Pauls armen. De man omhelst hem zo stevig dat het haast pijn doet. Door zijn shirt heen voelt hij een geluidloos snikken. Er komt een gedachte bij Paul boven. Nee, hij is geen paard.
In de auto wordt niets gezegd. Er hangt een bedrukte sfeer. Alsof er iets gaat eindigen wat niet eens is begonnen. Het heeft opgehouden te regenen. Door de beslagen ramen zijn de contouren van het station met moeite te onderscheiden.
‘Zet mij daar maar af,’ mompelt de man als ze er zijn. ‘Ik neem de eerste de beste trein, Cosima zal wel op mij wachten.’
‘Maarre, uw verhaal?’
De blik van de man is glazig. Gericht op een onbestemde diepte. Weer terug in zijn eigen droomwereld. De man stapt moeizaam de auto uit, zegt niet eens gedag. Hij strompelt over het voetpad, gaat de verkeerde kant op. Binnen vijf seconden is zijn gestalte in de grijze schemer verdwenen.
Thuis op de bank staart Paul lange tijd voor zich uit. De man is zijn deken vergeten. Met een plof gooit hij het smerige ding in de grijze container. Kan deze week met de vuilnisdienst mee. Hij drinkt nog drie pilsjes, kijkt naar het laatste nieuws op tv en stapt in bed. De slaap weigert te komen. Steeds ziet hij de dromerige blik van die helblauwe ogen voor zich. Alsof die ogen hier zijn achtergebleven en zijn slaapkamer tot in alle hoeken en gaten vullen. Wat wilde hij zeggen, wat was zijn boodschap?
De volgende ochtend voelt hij zich licht. De stenen in zijn buik lijken verdwenen. Er verschijnt zelfs een glimlach op zijn gezicht wanneer hij zichzelf in de spiegel ziet. Het leven is één grote grap. Misschien is dat het geheim. Net als die idioot die op het marktplein op klaarlichte dag verkondigt dat God dood is. De grootste lol had hij. Jawel, als alle illusies zijn doorgeprikt, kun je alleen nog maar bulderen van het lachen.
Het bezoek van zijn broer en diens vrouw is geen onverdeeld succes. Zijn schoonzus maakt een drama over zijn manier van leven. Een niksnut, noemt ze hem. Zijn broer geeft hem als afscheid een schouderklopje en een lange hug.
In de avond houdt hij zijn dagelijkse wandeling. Zijn horloge met stappenteller heeft hij thuisgelaten. Niet meer nodig. Af en toe plaatst hij een voet op de trottoirbanden. Het doet hem niets. Hij voelt zich bevrijd. Bij de bosjes in het plantsoen schrikt hij toch weer. Het is de plek waar de man lag die zich Friedrich Nietzsche noemde. Er beweegt daar iets. Zou de man er opnieuw liggen? Stiekem hoopt hij van wel. Om alsnog achter diens geheim te komen. Hij hoort geritsel, geknor. Op zijn tenen sluipt hij er naartoe. Nee, geen man, geen baal vodden. Dan ziet hij het. Een egel die in een stapel dorre bladeren graaft. Op zoek naar een plekje om de nacht door te brengen. Het beestje ziet er verwaarloosd uit. Waarschijnlijk ondervoed. Hij twijfelt of hij het mee naar huis zal nemen. Nee, toch maar niet.
Illuster gezelschap
Plaats reactie