je hebt me alleen gelaten
maar ik heb het je al vergeven
want ik weet dat je nog ergens bent
vannacht nog, toen ik door de stad
dwaalde, zag ik je silhouet in het glas
van een badkamer
en gisteren hoorde ik je in het bos lachen
zie je, ik weet dat je er nog bent
laatst reed je me voorbij met vier
andere mensen in een oude auto
en ofschoon jij de enige was die
niet omkeek, wist ik toch dat jij
de enige was die mij herkende de enige
die zonder mij niet kan leven
en ik heb geglimlacht
ik was zeker dat je me niet verlaten zou
morgen misschien zul je terugkomen
of anders overmorgen of wie weet wel nooit
maar je kunt me niet verlaten
Hans Lodeizen (1924-1950)
Dit titelloze gedicht is karakteristiek voor de poëzie van de jong (aan leukemie) gestorven Hans Lodeizen: gevoelig, op het sentimentele af, modern voor die tijd, heel leesbaar, niet direct gemakkelijk te interpreteren. Intiem en fijngevoelig, getuige ook de titel van zijn enige tijdens zijn leven verschenen bundel Het innerlijk behang. Of De buigzaamheid van het verdriet, zoals hij een korte verzameling van gedichten als titel meegeeft.
Bovenstaande kun je een liefdesgedicht noemen, maar bij verdere lezing zul je merken dat er flink wat haken en ogen aan kleven.
je hebt me alleen gelaten
maar ik heb het je al vergeven
De ik-figuur geeft zichzelf meteen bloot. Hij is in de steek gelaten, maar hij is er al over heen, beweert hij. Het is een mededeling waar nog weinig poëzie uit spreekt. Dit zou genoeg moeten zijn als constatering, ware het niet dat de situatie gecompliceerder is dan in deze eerste regels vermeld. De poëzie moet nog beginnen, zal blijken.
want ik weet dat je nog ergens bent
vannacht nog, toen ik door de stad
dwaalde, zag ik je silhouet in het glas
van een badkamer
Kijk, de ik-figuur krabbelt al terug. Hij kan de ander niet loslaten, niet in gedachten althans. Hij weet dat die ander nog ergens is. Er klinkt gemis in door, eenzaamheid. De ik-figuur dwaalde ’s nachts door de stad, waarschijnlijk op zoek naar wat ie kwijt was. Hij meende de ander zelfs te zien, als silhouet weerspiegeld in het glas van misschien een etalage. Het is het kenmerk van iemand die een ander verloren is en een groot gemis ervaart: je denkt hem of haar overal te zien, te willen zien, in elke gestalte op straat, in elke situatie die daar aanleiding voor kan geven. Dat geeft de eerst twee regels toch een andere glans. De ik-figuur blijkt de ander wel vergeven te hebben, zegt ie, maar niet vergeten. Absoluut niet.
en gisteren hoorde ik je in het bos lachen
zie je, ik weet dat je er nog bent
De ik-figuur doet er nog een schepje bovenop. In het bos, ook al zo’n plek waar je kunt verdwalen, hoorde hij de ander zelfs lachen. De paranoia lijkt toe te slaan. Hij fantaseert hem of haar er gewoon bij, lijkt het. Voor hem is het echt, waar een buitenstaander zou denken, hij verbeeldt het zich. Het begint er ziekelijk uit te zien.
laatst reed je me voorbij met vier
andere mensen in een oude auto
en ofschoon jij de enige was die
niet omkeek, wist ik toch dat jij
de enige was die mij herkende de enige
die zonder mij niet kan leven
En ja, de fantasie gaat verder. Verder terug in de tijd ook. Eerst was het vannacht, toen gisteren en deze keer wordt de herinnering omschreven als ‘laatst’. De ander die aansluiting heeft gevonden met de wereld (andere mensen in een oude auto), maar doet alsof hij of zij niets met hem te maken wil hebben, ja dat vergroot zijn alleen-zijn alleen maar. Met als bizarre conclusie in de laatste regel dat de ander opeens de enige is die niet zonder hem kan leven. De omgekeerde wereld, een duidelijke projectie van zijn eigen gemis op de ander. Wat de ik-figuur voelt, moet de ander ook voelen. De ik-figuur wordt steeds zieliger. En eenzamer.
en ik heb geglimlacht
Deze ene losstaande zin, waar de ik-figuur aanduidt er boven te staan, dat het hem niets doet, hooghartig haast het tafereel heeft aanschouwd, deze zin is ijzersterk. Er is even een beweging terug naar de ik-persoon. Alsof hij zich heeft gepantserd tegen het in de steek gelaten zijn. Van binnen verscheurd laat hij aan de buitenkant een superieure glimlach zien. Je voelt als lezer de ontkenning en daarmee de tragiek toenemen.
ik was zeker dat je me niet verlaten zou
morgen misschien zul je terugkomen
of anders overmorgen of wie weet wel nooit
Hier volgt de reden van zijn glimlach, hij is er zeker van dat de ander hem nooit zal verlaten. Er is de hoop dat het goed zal komen. Morgen of anders overmorgen zal de ander terugkomen. Of wie weet wel nooit, staat er zelfs. Het lijkt niet uit te maken, de ik-figuur zal de ander niet loslaten. Hij klampt zich hardnekkig vast aan hem of haar. Die ander bepaalt zijn leven, getuige ook de slotregel:
maar je kunt me niet verlaten
Wat er ook gebeurt, hoe het leven van de ik-figuur zich ook voltrekt, de ander zal altijd bij hem blijven. In gedachten, bijna fysiek, zo sterk is zijn beleving. De ander kan hem niet verlaten, zo simpel is het.
Dit kan op verschillende manieren geïnterpreteerd worden. Het zou kunnen dat de ik-figuur de bons heeft gekregen en dat weigert te accepteren, de werkelijkheid niet onder ogen wil zien en als een soort van stalker steeds weer naar die ander op zoek gaat.
Maar het kan ook dat de ander is overleden en de ik-figuur zich om die reden sterk in de steek gelaten voelt. Dat werpt een heel ander licht op dit gedicht. Het is ineens de romanticus die de ander voorbij de grenzen van de dood liefheeft en diens persoonlijkheid elk moment van de dag in zijn nabijheid ervaart. In gedachten zal die ander hem nooit verlaten. Ja, zo gelezen is het opeens een prachtig liefdesgedicht.
Dus welke bril zet je op, die van de ontgoochelde minnaar die zich niet bij de situatie wil neerleggen of die van de romanticus voor wie liefde alle grenzen overstijgt?
Je hebt me alleen gelaten - Hans Lodeizen
Plaats reactie