Hoofdbanner

Mijn ziel en ik

Daar zitten we dan. Zij mag op de bank.

Ik aan tafel. Ik vraag: wat doe je als je dorst hebt
en ik ben dood? Ben jij het die me doet verlangen?
Hoeveel levens heb je doorlopen. Van wie
ben je geweest. Slet. Hoe lang heb ik je in bruikleen?

Ik was een lege lachende baby, waar je introk

als een huurder in een huis. Zijn wij één. Ik strijd 
als jaloerse zussen om jouw gunst. Laat me niet alleen.

Als ik wist waar je was. Ik zou je bij je schouders pakken.
Je schudden. Nooit meer loslaten.
Ik zou je kussen. Dicht tegen me aan
in bed leggen.


Jannah Loontjes (1974 - )

Jannah Loontjes schreef het gedicht Mijn ziel en ik als schrijfopdracht van het Filosofisch Festival De ziel van Nijmegen in april 2012. Ze is afgestudeerd filosoof. Eind 2011 promoveerde zij bij de leerstoelgroep Algemene Literatuurwetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, op haar proefschrift Popular Modernism.

Het woord “ziel” is in de loop der tijd nogal uit de gratie geraakt. Volgens Plato (en ook Socrates) bestond de mens uit een onsterfelijke ziel en een sterfelijk lichaam. Pas de dood scheidde de twee van elkaar. Moderne filosofen gaan daar heel wat voorzichtiger mee om. Ofwel, in de woorden van Loontjes zelf:

“De tachtigers en de schrijvers voor de modernisten gebruiken het concept ziel vooral in de betekenis van ‘kern van je ik'. Dat verdween: de modernisten wilden hier vanaf. Nu is dat idee van ziel weer terug, maar op een enigszins zweverige manier.”

Loontjes heeft het in haar gedicht over de tweedeling ziel en ik. Ze doet dat op een speelse Toon-Tellegen-achtige manier. Het mag vooral geen zware filosofie zijn. Het is grappig, eenvoudig van woorden. Desondanks, het snijdt, het schuurt. Waarom? Omdat er een verlangen is naar eenheid, een verloren gevoel van paradijselijkheid waar de ik steeds wanhopiger van wordt. Het einde laat open, er is geen antwoord, alleen gemis. 
Het gedicht zelf: de ik nodigt de ziel als een soort van oude bekende op bezoek te komen. De ik stelt vragen. Wat doe je na mijn dood? Waarmee ze refereert aan de betekenis die Plato daar aan gaf.

Hoeveel levens heb je doorlopen. Van wie

ben je geweest. Slet. Hoe lang heb ik je in bruikleen?

Er is het verlangen naar de betekenis van vroeger, toen de ziel de mens “vervulde” en het bestaan niet nutteloos leek. Er is lichte wanhoop, een lichte boosheid ook in de steek gelaten te zijn. Er wordt zelfs gescholden: slet. Van wie ben je geweest.

Ik was een lege lachende baby, waar je introk

als een huurder in een huis. Zijn wij één.

De onschuld van het pas geboren kind (de lege lachende baby), het idee van de tabula rasa van Rousseau, opgevuld met de ziel, dat was de ouderwetse gedachte van de romantiek. Maar die tijd is voorbij. Er is strijd om de gunst van de ziel, als jaloerse zussen wordt er gevochten, staat er.
En de wanhoop wordt groter, er is sprake van verzet om wat verloren is gegaan.

Laat me niet alleen.

Als ik wist waar je was. Ik zou je bij je schouders pakken.

De ik komt in actie, pikt het niet langer. De ziel wordt opgeëist. De ik wil terug naar vroeger, als een kind haast weer terug in de veilige schoot van een vervlogen soort oergevoel.

Je schudden. Nooit meer loslaten.

Ik zou je kussen. Dicht tegen me aan
in bed leggen.

A
ls een geliefde haast wil de ik de ziel koesteren. Wetende dat het voorbij is, getuige het woordje “zou”. Ik zou je bij je schouders pakken, ik zou je kussen. Het gebeurt dus niet.
Er is alleen nog verlangen om wat verloren is gegaan. Een symbiotische band welhaast. Een kinderlijk gemis.

Onherroepelijk denk je bij het thema van dit gedicht aan Niets cadeau van Wislawa Szymborska, waarin zij de tijdelijkheid van onze lichamelijkheid tegenover de ziel als protest daartegen plaatst.


Niets cadeau

Niets cadeau gekregen, alles te leen. 
Tot over mijn oren in de schulden 
zal ik met mezelf 
voor mezelf moeten betalen, 
mijn leven voor mijn leven geven. 

Het is nu eenmaal zo geregeld 
dat het hart terug moet 
en de lever terug moet 
en elke vinger afzonderlijk. 

Te laat om het contract te verbreken. 
De schulden moeten worden geïnd, 
het vel over de oren gehaald. 

Op de wereld loop ik rond 
in de menigte van andere schuldenaren. 
Sommigen zijn verplicht 
hun vleugels af te betalen. 
Anderen moeten of ze willen of niet 
hun blaadjes afrekenen. 

Aan de debetzijde 
staat elk weefsel in ons. 
Geen wimpertje, geen steeltje 
mogen we voorgoed behouden. 

De lijst is uitputtend 
en het ziet ernaar uit 
dat we niets zullen overhouden. 

Ik kan me niet herinneren 
waar, wanneer en waarom 
ik zo’n rekening heb laten openen. 

Het protest daartegen 
noemen we de ziel. 
En dat is het enige 
wat niet op de lijst staat. 

Wislawa Szymborska


Een rijk en intrigerend gedicht, met een lange opsomming van al het aards vergankelijke (waar we niets van over zullen houden) en een flinke knik in de laatste strofe die datgene benoemt wat niet op de lijst staat: de (onsterfelijke) ziel.
Als protest tegen al wat van voorbijgaande aard is. En ook hier, een open einde. Want, wat is dat, de ziel? Er is geen antwoord.