Hoofdbanner

De ceder

Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen.
Een binnenplaats meesmuilt ge, sintels, schillen,
en schimmel die een blinde muur aanrandt,
er is geen boom, alleen een grauwe wand.
Hij is er, zeg ik, en mijn stem gaat trillen,
ik heb een ceder in mijn tuin geplant,
gij kunt hem zien, gij schijnt het niet te willen. 

Ik wijs naar buiten, waar zijn ranke, prille
stam in het herfstlicht staat, onaangerand,
niet te benaderen voor noodlots grillen,
geen macht ter wereld kan het droombeeld drillen.
Ik heb een ceder in mijn tuin geplant. 

Han G. Hoekstra (1906 - 1988) 

 
"Ik heb een ceder in mijn tuin geplant". Met deze regel valt de dichter met de deur in huis. Hij heeft een daad gesteld. Hij heeft iets in zijn tuin geplant. De tuin kun je opvatten als beeld voor iets wat de eigenschap heeft iets te laten groeien.
De ik-figuur wil dus een ceder laten groeien. Wat is een ceder? Een voor ons niet zo bekende, altijd groene boom die solitair het beste uitkomt. Een ceder heeft iets exotisch. Je verwacht haar eerder ergens in het Midden-Oosten, bijvoorbeeld in Libanon (zie het werk van de dichter Kahlil Gibran waarin deze boom veelvuldig voorkomt), eerder dan in het natte en grauwe Hollandse klimaat.

Een ceder is een grote, haast koninklijke boom. Haar brede takken vragen heel wat ruimte. Het is dan ook niet gebruikelijk om een ceder in je tuin te hebben.
Maar de ander, tegen wie de ik-figuur spreekt, ziet de ceder niet. Hij schijnt hem niet te willen zien. Hij ziet slechts afval, sintels en schillen, een kale muur die door schimmel is aangetast (aangerand). Hij beweert zelfs dat er geen boom is, alleen een grauwe wand.
De ik-figuur wordt emotioneel, zijn stem gaat trillen, en beweert nogmaals dat de ceder er wel degelijk is, maar dat de ander hem gewoonweg niet wil zien.

Dan volgt de tweede strofe. Gaat de eerste strofe over de ik-figuur en zijn (onzekere) wisselwerking met de ander, met de omgeving dus, nu spreekt alleen nog de ik-figuur. Hij heeft de ander niet meer nodig. Precies als in een echt sonnet volgt na de eerste 8 regels de volta (de omkering).
De ik-figuur openbaart wat zijn ceder inhoudt. In het herfstlicht staat daar een prille stam, onaantastbaar voor het noodlot. Sterker nog, roept hij, geen macht ter wereld kan het droombeeld klein krijgen (drillen).
Dat is het dus, de ceder is een droombeeld. De boom is er niet echt, althans niet fysiek. Er is sprake van een ervaring voorbij de fysieke grenzen. De ik-figuur heeft een beeld voor zich van iets wat hij zich droomt, een ideaal, onzichtbaar voor anderen, maar o zo wezenlijk voor zichzelf.

Het is de verbeelding die hier benoemd wordt, en in het verlengde daarvan de mogelijkheid tot kunstbeleving. Die heeft hij geplant, die moet groeien. De altijd groene ceder wordt door de ik-figuur geplant in een jaargetijde waarin vrijwel al het groen aan het afsterven is. Dat betekent: iets planten tegen de stroom in. Iets innerlijks (de binnenplaats), iets van blijvende waarde (het altijd groene).
Logisch dat de ander dat niet ziet. Zo'n beleving, dwars tegen de tijdgeest in, dat vraagt een ander soort ogen. Met de gewone wetenschap red je het hier niet. Die beperkt zich slechts tot wat uiterlijk zichtbaar is. Die ziet niet wat zich in het innerlijk van iemand afspeelt. De ander ziet dan ook slechts afbraak en achteruitgang, precies wat er in de herfst (uiterlijk zichtbaar) in de natuur gebeurt.
De ik-figuur houdt echter trots vast aan zijn ceder, en daarmee aan zijn bevlogenheid en idealen. Hij is overtuigd van zichzelf, van zijn eigen beleving.

Het gedicht is hiermee één grote ode aan de kunst, aan de kunstbeleving. Aristoteles schreef al: mimesis (= de verbeelding) is het wezen der kunst. Het is de artistieke creatie, tegengesteld aan de werkelijkheid zoals die op ons afkomt.
Kunst gaat voorbij aan wat zintuiglijk waarneembaar is. Het is niet aan een ander uit te leggen. Kunst en ook het innerlijke leven zelf zijn zo veel meer. Dat moet je en kun je alleen individueel beleven.