Hoofdbanner

Promesse de bonheur

Ik in haar bed en zij die net de douche uit stapt.
Zoals zij loopt, zoals zij naakt het huis door loopt,
zo zullen vanaf nu de dagen lopen.

Ze neuriet en ik zit verhevigd in haar bed.
Oneindig wakker is ze, warm en trots en zacht
en mooi, zo mooi, ik krijg het niet gezegd.

Het is een liefde die. Het is een wonder dat.
En alles wat ik van een lichaam heb verlangd
staat voor mijn ogen naakt te zijn,

naakt en van mij. De kamer hijgt nog, geil en stroef.
Haar mond, gemaakt voor lippen en genot, haar mond,
haar stoere, hoogverheven mond staat goed.

Menno Wigman (1966 – 2018)


Dit liefdesgedicht van Menno Wigman, want dat is het, staat haaks op zijn meestal sombere, zwartgallige andere gedichten. Vol zelfspot, verpakt in direct taalgebruik, waarin man en paard worden genoemd, hard en vaak meedogenloos, zo kennen de meeste lezers deze dichter. Zeer leesbaar, in een vlot tempo, maar zoals gezegd, nietsontziend de kale, wrede, zinloze wereld benoemend. Zoals de beginregels in het gedicht ‘Kamer 421’:

Mijn moeder gaat kapot. Ze heeft een hok,
nog net geen kist, waar ze haar stoel bepist,
en steeds dezelfde dag uitzit.

Of het begin van ‘Lelijk zijn we’:

Lelijk, zo lelijk, steeds lelijker
bewegen we ons door de binnenstad.

Grof, provocerend en eerlijk, zo zou je de poëzie van Wigman kunnen samenvatten. Met altijd goed lopende zinnen. Wat des te meer opvalt wanneer je ze hardop voorleest.

Dat dit gedicht anders is, zien we al aan de titel: Promesse de bonheur. Belofte van geluk. Waar de woorden in het Nederlands erg gewoon klinken, krijgen ze in het Frans een welhaast verheven romantische klank mee. Het tekent de romanticus die Menno Wigman toch af en toe was, ondanks zijn onophoudelijk zelfbeklag over de zinloosheid van het leven.

Ik in haar bed en zij die net de douche uit stapt.
Zoals zij loopt, zoals zij naakt het huis door loopt,
zo zullen vanaf nu de dagen lopen.


Er is een ik en er is een zij, valt te lezen in de eerste regel. De ik in haar bed. Wat veelzeggend is, hij ligt niet in zijn eigen bed, of dat van hen beiden. Nee, hij heeft verplaatst in het leven van de ander. Maar er is nog afstand. Hij in bed en zij die net de douche uit stapt. Ze is fris en schoon. Een schoonheid. Terwijl hij in bed ligt, kennelijk stil te wachten, is zij in beweging. Ze stapt, ze loopt. Nu nog door het huis, nog niet naar hem toe. Maar de verwachting is voelbaar. Met een vooruitblik naar de toekomst, een gelukzalige toekomst, want vanaf nu zullen de dagen zo lopen. Naakt, volledig zichtbaar en in natuurlijke staat. Fraai hoe de derde regel inhaakt op de tweede (letterlijk door loopt) door nogmaals het gebruik van het woord ‘lopen’.

Ze neuriet en ik zit verhevigd in haar bed.
Oneindig wakker is ze, warm en trots en zacht
en mooi, zo mooi, ik krijg het niet gezegd.

Ze neuriet, kennelijk voelt ze zich vertrouwd en op haar gemak. Alsof alles vanzelfsprekend is.Ze loopt nog door het huis, is nog niet naar hem toegekomen. Waar hij eerst in haar bed lag, zit hij nu. Hij is overeind gekomen, in beweging. Verhevigd nog wel. Alsof hij zijn oren spitst, vol verlangen naar haar uitziet. Grappig hoe hij zijn eigen wakkerheid op haar projecteert. Oneindig wakker is ze. Waarmee hij bedoelt, oneindig aanwezig is ze voor mij. Alle loftuitingen schieten hierbij te kort. Warm en trots en zacht en mooi, zo mooi. Ik krijg het niet gezegd, staat er. Maar oh ironie, hij benoemt het wel.

Het is een liefde die. Het is een wonder dat.
En alles wat ik van een lichaam heb verlangd
staat voor mijn ogen naakt te zijn,


Het wordt een stamelen, zo onder de indruk is de ik van de zij. De zinnen worden niet afgemaakt. Een liefde die, een wonder dat. Een mooi ritme wanneer je het hardop leest. Het is een te groot iets om in woorden te vatten. De totale lichamelijkheid overvalt de ik-figuur. Het is alles wat hij ooit heeft verlangd. Naakt, volledig, niets bedekkend. De zij staat nu vlak voor hem, voor zijn ogen. Ze is er.

naakt en van mij. De kamer hijgt nog, geil en stroef.
Haar mond, gemaakt voor lippen en genot, haar mond,
haar stoere, hoogverheven mond staat goed.


Het wordt nog eens herhaald. Naakt en van mij. Alsof hij het niet kan geloven. Alsof hij nogmaals bevestigd moet worden in het geluk dat hem toevalt. Alsof ze er nu pas echt is. Voor hem, van hem. De kamer zelf, zijn omgeving, moet er nog aan wennen. Die lijkt er nog niet klaar voor. De kamer hijgt nog, geil en stroef. Alsof de ik hijgt en nog twijfelt. En dat overbrengt op de ruimte om hem heen. Hij verlangt, naar haar mond, staat er tot drie keer toe in de laatste twee regels. Haar mond, gemaakt voor lippen en genot. Je voelt het, je proeft het. Sensueler kan niet.
En dan, de slotregel, met twee keer de oe-klank erin. Stoere-goed. Wat weer resoneert met stroef in de eerste regel van deze strofe. Alles klopt, het verheven fysieke, haar houding, het lichamelijke genot dat te wachten staat. Nog even en de ik-figuur zal één zijn met de zij. De belofte van geluk zal bewaarheid worden. De promesse de bonheur is voltooid. En daarmee dit ultieme liefdesgedicht. Hartstochtelijk, lyrisch, romantisch.