Hoofdbanner

Weet je nog?

Weet je nog toen we op de toppen van onze tenen op de rand

Van een berg leek het wel, die keer dat we jubelend, een seconde,
Niet langer, enkele millimeters over de rand leken we, nooit eerder
Dan tijdens die onsterfelijke, die ene ongelofelijke trilling
Die er achteraf gezien misschien niet eens, die ene vlam
Die uit ons opschoot, zeiden we, of die we hadden kunnen zijn, dachten we,
Buiten adem, die seconde die eeuwig leek, dat dansen, dat juichen,
En we de seconde erna al, hoe is het mogelijk dachten we, en dat we ons nooit
Eerder zo overvol, hoe we wisten dat we vanaf nu elke seconde verder, weet je nog
Hoe we, zeiden we soms, dat we wisten dat we nooit meer, dat we er altijd
Aan zouden denken hoe de lont vanaf nu verder, almaar verder, onherroepelijk
Elke millimeter een millimeter dichter bij die andere, die totale vlam
Die ons vanaf nu in een totaal andere vorm begon te likken.

 
Peter Verhelst (1962- )
Uit: Wij totale vlam (2014)


Het gedicht begint met een vraag, zowel in de titel als in de eerste regel: weet je nog? Het handelt over een herinnering. Je denkt al gauw aan nostalgie over hoe het vroeger was. Iets wat voorbij is en nooit meer terugkeert.

Weet je nog toen we op de toppen van onze tenen op de rand

De herinnering is er een van op het randje, staat er. Sterker, de situatie is èn op de toppen van onze tenen, van ons kunnen dus, èn op de rand. Het is dubbel extreem. Een interessant gegeven dat direct nieuwsgierig maakt.

Van een berg leek het wel, die keer dat we jubelend, een seconde,
Niet langer, enkele millimeters over de rand leken we, nooit eerder

De eerste regel gaat vanzelf over in de tweede. Er is een hoogtepunt, de rand van een berg. Leek het wel, staat er relativerend. Niet echt dus, meer gevoelsmatig. Het is een prettig hoogtepunt, die ene keer. We jubelden zelfs. Het duurde niet lang, een seconde. We gingen ook maar weinig over die rand heen, enkele millimeters. En weer wordt er genoteerd: leken we.

Dan tijdens die onsterfelijke, die ene ongelofelijke trilling
Die er achteraf gezien misschien niet eens, die ene vlam
Die uit ons opschoot, zeiden we, of die we hadden kunnen zijn, dachten we,

De regels volgen elkaar als vanzelfsprekend op. Het is één vloeiende lijn aan gedachten, aan herinnering. Het exceptionele wordt nog een keer benadrukt: die onsterfelijke, die ene ongelofelijke trilling. Gevolgd weer door de twijfels, of het echt wel zo was: achteraf gezien misschien niet eens. Wel wordt de tot dan toe vaag beschreven beleving iets concreter: die ene vlam die uit ons opschoot. Om toch weer de nuance te benadrukken: zeiden we, dachten we. Of die we hadden kunnen zijn.

Buiten adem, die seconde die eeuwig leek, dat dansen, dat juichen,
En we de seconde erna al, hoe is het mogelijk dachten we, en dat we ons nooit
Eerder zo overvol, hoe we wisten dat we vanaf nu elke seconde verder, weet je nog

Het gedicht rolt in hoog tempo voort, het is nauwelijks bij te houden. Buiten adem, denkt ook de lezer. Het opgaan in dat ene moment (de seconde die eeuwig leek), het gigantische geluksgevoel (dat dansen, dat juichen), het is nauwelijks te vatten. Hoe is het mogelijk dachten we. Er wordt alleen nog maar gestameld: hoe we wisten, vanaf nu elke seconde verder. Waarna we weer terugkeren naar de titel: weet je nog…

Hoe we, zeiden we soms, dat we wisten dat we nooit meer, dat we er altijd
Aan zouden denken hoe de lont vanaf nu verder, almaar verder, onherroepelijk

Het gedicht gaat verder in een soort van ongeloof van wat er gebeurd is. Het is te veel om te omvatten, lijkt het. Het is te groots. En vooral, hoe pakken we dit kortstondige gevoel van euforie wat we toen hadden weer op? Hoe de lont vanaf nu verder, almaar verder, onherroepelijk, staat er vertwijfeld.

Elke millimeter een millimeter dichter bij die andere, die totale vlam
Die ons vanaf nu in een totaal andere vorm begon te likken.

De twee slotregels geven opeens een heel ander inzicht. Er is niet alleen het kortstondige moment van geluk, getuige die ene vlam uit de vijfde regel. Er staat iets veel groters te wachten waar de ‘wij’ uit het gedicht naartoe bewegen: die totale vlam. Het individuele lijkt  op te gaan in het overstijgend gemeenschappelijke. Het wordt niet benoemd, maar als lezer lees je hier: ‘de liefde’, die totale vlam. En dan wordt alles anders. Het tijdelijke wordt duurzaam. Het liefdesvuur grijpt aan alle kanten om zich heen. Anders, veel omvattender. In een totaal andere vorm.

Prachtig hoe dit gedicht het puur individuele (kortstondige) geluk al stamelend, vol oprechte verwondering, niet begrijpend ook, in vloeiend doorlopende zinnen doortrekt naar wat veel grootser is: het opgaan in een groter geheel, het beleven van de totale vlam.