Credo
De dichters weten wat zij niet weten.
Zij spreken in hun vreemde taal;
zij gaan de dood in tot het begin;
zij ontdekken leven -
en zien de wereld aan met hun
hartstochtelijke onschuld
en veranderen de aarde
in de werkelijke aarde.
Hans Andreus (1926-1977)
Hans Andreus is het meest bekend van zijn gedicht Voor een dag van morgen. Inmiddels een klassieker op begrafenissen, trouwpartijen etc. Samen met o.a. Lucebert, Remco Campert en Gerrit Kouwenaar vormde hij één van de zogenaamde Vijftigers: dichters die in de jaren vijftig van de vorige eeuw braken met oude tradities en een veel experimenteler poëzie voorstonden.
Bovenstaand gedicht lijkt eerder tijdloos dan typisch jaren vijftig.
De titel is nogal provocerend. Het woord Credo (= ik geloof) wordt gebruikt in de kerk tijdens de viering van de heilige mis. Dat zal voor de meeste mensen, zeker toen het geschreven werd in de conservatieve jaren vijftig, de enige associatie zijn geweest.
Volgens de Van Dale betekent credo ook: belijdenis van een diepe, innige overtuiging. Van welke overtuiging wil Andreus ons hier deelgenoot maken?
De eerste regel begint meteen met een boude uitspraak: De dichters weten wat zij niet weten. Het gaat dus over dichters, over hoe die in de wereld staan en welke inzichten zij hebben.
De dichters hebben weet van wat zij zelf niet weten. Van het onbekende dus, het onbewuste. Niet met hun hoofd hebben ze kennis, maar op een andere manier. Het denken lijkt hen juist in de weg te staan. Het lijkt de inspiratieve, intuïtieve manier van weten te zijn waarover zij beschikken.
Zij spreken in hun vreemde taal: ze hebben een eigen taal ontwikkeld om zich uit te spreken. Niet de taal die zoal in de dagelijkse omgang wordt gebruikt. Vreemd voor wie dat niet gewend is, herkenbaar voor wie zelf dichter is.
Zij gaan de dood in tot het begin; zij ontdekken leven -
Dit lijkt haast een bijbels motief, zoals veel zinnen aan het nieuwe testament doen herinneren (denk aan: vergeef het hen, want zij weten niet wat zij doen. Of aan: ik ben de weg, de waarheid en het leven).
Dichters gaan een omgekeerde weg. Niet het begin in tot aan de dood, maar andersom. Door de dood heen het leven ontdekken. Alsof de dichter daarmee wat ogenschijnlijk niets is, dood lijkt, tot verrijzenis laat komen. De dichter schept, de dichter creëert. Vanuit het niets als het ware.
Dan volgt er een breuk in het gedicht, aangegeven door het streepje na de vierde regel. Eerst gaan zij door de dood heen en komen tot het leven. Vervolgens doen zij niets dan zien en zich verwonderen, als een klein kind haast dat alles voor het eerst meemaakt.
en zien de wereld aan met hun
hartstochtelijke onschuld
Dit lijkt op de houding van Marc in het gedicht van Paul van Ostaijen: Marc groet 's morgens de dingen. Van de volledig onschuldige verwondering komt men tot de schatten van de wereld. Dat is de manier om tot het leven door te dringen. Het gedicht spreekt zelfs van een hartstochtelijke onschuld. Dieper kun je niet gaan. Het gaat om de beleving, de ervaring in het nu, waarbij kennis met het hoofd (wetenschap) en (een kerkelijk) geloof je alleen maar in de weg zitten.
En wat gebeurt er, wanneer je je zo'n houding weet aan te meten?
en veranderen de aarde
in de werkelijke aarde.
De aarde wordt veranderd, in werkelijke aarde. Zoals de aarde zou moeten zijn, een ieder moment scheppend leven. De verstarring is doorbroken. De wereld rijst uit zichzelf op.
Dat is het credo van de dichters: een onbevangen scheppen, vanuit intuïtie, los van wat anderen als waarheid aannemen. Vanuit een onvoorwaardelijke overgave. Dat verandert de wereld.