De niet zo bekende dichter J.C. van Schagen (1891-1985) neemt een geheel aparte plaats in binnen de Nederlandse poëzie. Hij schreef eigenzinnige proza-poëzie, heel direct voor zijn tijd, en is niet in een of andere stroming onder te brengen. Het meest lijken zijn gedichten nog op die van tijdgenoot Paul van Ostaijen; dezelfde oorspronkelijkheid van taal en eenvoud, hoewel van Schagen later toch ook de Vijftigers voorbij heeft zien trekken met hun experimentele poëzie.
Zijn bekendste dichtbundel is Narrenwijsheid uit 1926 (hoewel een deel van de gedichten al in 1925 in de zogenaamde Palladium-reeks verscheen). Het titelgedicht, bestaande uit 4 delen, begint zo, na een citaat van Spinoza:
Niets is, dat niet goddelijk is
Daarom wil ik niets uitzonderen.
Ik geef geen namen.
Ik laat adel en schoonheid liggen, ik vraag niet
naar recht, ik blijf niet staan bij slecht en lelijk.
Goed en deugdzaam gaan mij niet aan
Opmerkelijk: de dichter wil geen oordeel vellen, niet over situaties, niet over anderen. Hij ziet het wel, slecht en lelijk, goed en deugdzaam, maar het gaat hem niet aan, zegt hij letterlijk. Hij beschouwt slechts en staat in feite boven de partijen. Hij is voorbij goed en kwaad, als een boeddhist. Daarom ook geeft hij geen namen. Hij stigmatiseert niet, ziet alles als goddelijk.
Na een lange muzikaal-repeterende verhandeling over het gewone leven, met steeds de regen als element van verbinding, eindigt het gedicht aldus:
Zo regent de regen.
Daarom geef ik geen namen.
Ik ga maar en ben.
Ik ga maar en ben, deze paradox geeft het zen-karakter weer van de poëzie van van Schagen. Het moment zelf, in beweging en stilstaand tegelijk, zonder verleden of toekomst, zonder waarde-oordeel, daar draait het om. Nog een keer, ik geef geen namen, zegt de dichter, want dat creëert illusies. Er is niets, en tegelijk is er alles.
Dit klinkt ernstig, alsof er geen plezier te beleven is, maar de dichter beziet dit alles ironisch, met af en toe een verrassende wending.Bijvoorbeeld, het begin van het tweede deel van het titelgedicht:
Ge had God en de wereld lief.
Toen sprong uw bretel los.
Of de slotregels in ditzelfde tweede deel:
Ge moet maar een beetje lachen.
Het is niets.
Het derde deel begint zo:
Of liever.
Wil ik niet klimmen tot de top?
Zo hoort mij ook het recht op de afgrond.
Wil ik niet groeien tot de storm?
Zo hoort mij ook het recht op de bliksem.
Wil ik niet leven tot het uiterste?
Zo hoort mij ook het recht op de dood.
Het is een zoektocht, het leven. En toch ook, weer niet. Het is een terugkeren, naar jezelf, naar de leegte in jezelf waar geen verlangens zijn. Zie het begin van vierde deel:
Ik zal niets ontwijken. Ik zal niets zoeken.
Ik zal bij niets stilstaan.
Ik zal maar gaan en zijn.
Hier opnieuw, de contemplatie, de aanvaarding van het leven zoals het is, bijna letterlijk uitgesproken als in het eerste gedeelte van het gedicht. Het eindigt met:
Kom nu, zelf, alleen.
Kom mede nu, verbreek het bindsel.
Kom mede, in de golven.
Het opgaan in het Al, de verbinding verbreken met al wat aards is, dat is zo ongeveer het streven vanuit het boeddhisme. De dichter herkent dit, streeft dit zelf ook na, maar beziet de wereld en zichzelf vanaf een zekere afstand, vanuit een zekere ironie en spot ook, getuige alleen al de titel Narrenwijsheid.
Kortom, er is ernst en er is spel. Zo begint ook het tweede gedicht in de bundel, Kentering:
Er is geroepen, ik heb het verstaan.
Ik was spelend met sierselen en kleurige kralen,
Met goud en zijde en flonkerende stenen lag mijn tafel vol,
Mijn huis was stijf gepakt met kostbaarheid, zeldzaam en opzettelijk,
Het was warm en Oosters en zo veel en prachtig.
De rijkdom die er is, maar die tegelijk niet genoeg is, want even verder vervolgt het gedicht:
Ik zal nu naar buiten gaan en alles achterlaten.
Eenzelfde behoefte om het aardse te verlaten zien we in de eerste regels van het gedicht, Inkeer:
Deze morgen heb ik gekozen. Ik heb het witte
kleed genomen en ben heengegaan.
Kenmerk van het zenboeddhisme is de vereenzelviging met de omgeving, met andere mensen, met voorwerpen ook. De rust die in alles besloten ligt, wanneer men eenmaal voor die rust gekozen heeft.
Lees het begin van De sterkste:
Ik heb de tijd.
Ge moet u niet haasten. Ik kan wachten.
Ge kunt mij gerust uitstellen van dag tot dag.
Ik ga niet weg.
De kleine alledaagse waarneming; precies als bij van Ostaijen bepaalt het zijn manier van dichten. De wereld bezien vanuit onwetendheid, vanuit de ogen van een kind. De verwondering dat de dingen zijn zoals ze zich voordoen. De invalshoek ook vanuit de underdogpositie, zoals bij het gedicht Meisje:
Soms is zij vrouw en groot, en mijn armen gaan
open van geluk. Soms is ze meisje en klein, als
een naaistertje, en ik trek mijn dasje recht en be-
peins het vraagstuk, waarom ze niet liever
een coupeur van Kreijmborg genomen heeft.
Als ik haar niet begrijp, is het altijd, omdat ik niet
eenvoudig genoeg ben.
Omdat ik niet eenvoudig genoeg ben. Ik zal nog eenvoudiger moeten zijn, wil ik haar, wil ik het leven bevatten. Bescheidener kan haast niet.
Er staan slechts 15 gedichten in de bundel Narrenwijsheid, uitgesmeerd over 38 bladzijden. Ze vallen op door een modern aandoende prozavorm, existentiële wijsheden, en een verrassend direct taalgebruik.
Een aantal jaar geleden is een soort van korte bloemlezing van de gedichten van J.C van Schagen verschenen (Ik ga maar en blijf, gekozen en ingeleid door Ingmar Heytze), maar deze is weinig zorgvuldig. Ten eerste wordt niet aangegeven uit welke bundels de gedichten afkomstig zijn, ten tweede heeft de samensteller de interpunctie nogal gewijzigd. Hoofdletters worden kleine letters, de opmaak is anders etc. Jammer, van Schagen had beter verdiend.
Het wordt tijd dat deze bundel Narrenwijsheid uit de vergetelheid ontrukt wordt, zoals dat heet en, opnieuw uitgebracht in de oorspronkelijke versie, door zoveel mogelijk mensen ontdekt en gelezen kan worden.