Hoofdbanner

Mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
Hoe moet ik mij geborgen weten?

Noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.

Voor wie ik liefheb, wil ik heten.


Neeltje Maria Min (1944 - )


Dit titelloze gedicht uit 1966 van de Bergense Neeltje Maria Min is een klassieker. Het is gevoelig, trefzeker, en staat ook bij herlezing nog altijd als een huis.

Mijn moeder is mijn naam vergeten,

Oei, de moeder van de ik-persoon is waarschijnlijk dement, of nog erger, heeft geen benul van het bestaan van de dochter. In ieder geval is er sprake van afstand. Een sterk begin dat je meteen het gedicht in trekt.

mijn kind weet nog niet hoe ik heet.

Het andere uiterste, nu naar onderen toe, naar een volgend geslacht. Ook hier de afstand, de onzekerheid. Geen herkenning van de moeder, geen bevestiging van het nog kleine kind. De ik-persoon zit daar tussenin, op zoek naar zichzelf, naar haar identiteit.

Hoe moet ik mij geborgen weten?

Niet dus, zowel naar boven als naar beneden in de generaties is er geen duidelijk afgebakende plek voor de ik-figuur. Onzekerheid troef. En dat terwijl er zo verlangd wordt naar een thuis, een veilige plek in het leven. Geborgenheid, daar is de ik-figuur op zoek naar.
Let op het vanzelfsprekende vrouwelijke rijm in de eerste en derde regel, met de moe-klank twee keer op dezelfde plek.

Noem mij, bevestig mijn bestaan,

De tweede strofe begint met een wanhoopskreet. Tot wie gericht? Tot de wereld, lijkt het. Het is een zijnskwestie, besta ik wel? Het is een schreeuw om herkenning. Duidelijker dan dit kan niet.

laat mijn naam zijn als een keten.

Een al even sterke tussenzin. Niet alleen qua klank, bestaan en als tussenrijm naam, maar vooral door de verbinding van de naam (= de bevestiging van de identiteit) aan de voorschrijdende keten van moeder, dochter, kind.

Noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.

De wanhoop neemt alleen maar toe. Bevestig mij, roept de dochter van de moeder / de moeder van het kind. Geef mij een plek. Noem mij bij mijn diepste naam, staat er zelfs. Dat gaat verder dan alleen een naamgeving, er is een diepere laag dat aangesproken dient te worden. Een innerlijke diepte, zou je kunnen zeggen. Zingeving, een reden om te bestaan.

Voor wie ik liefheb, wil ik heten.

Een ijzersterke laatste regel. Er is het vanzelfsprekende rijm, vergeten – weten – keten – heten. Daar tussendoor het mannelijke eindrijm, bestaan – aan – naam. Met als dissonant de tweede regel dat eindigt op heet.
Acht regels zijn het, maar wat een samenballing van herkenbare emoties. Voor wie ik liefheb, wil ik heten. Dit gaat verder dan alleen bevestiging. Dit gaat om de liefdesband die generaties en families verbindt. Dit gaat om wat wezenlijk is, het meest dichtbij, je moeder en datgene wat je voorbrengt, je kind. Eenvoudiger kan het leven niet samengevat worden. Een leven direct vanuit het hart, vanuit de meest dichtbije liefdesstromen. Het is voelbaar in elke regel.

En dan die bestaansonzekerheid daarin. Mag ik een plek hebben op de wereld? Jawel, er is uiteindelijk een bevestiging. Maar dan alleen voor degenen voor wie ik liefde voel, van wie ik hou. Voor wie mijn hart raakt. De slotzin gaat verder dan alleen maar naar familie. Het is gericht aan de wereld, aan de lezer die na deze laatste regel met zijn mond vol tanden staat en alleen nog maar ja kan knikken.