Hoofdbanner

Hij had de hoop reeds verloren en daalde de vijf treden naar de straat al af, toen er boven de deur alsnog een licht aanging. De twee leeuwenkoppen in het glas in lood kwamen spontaan tot leven, tongen gestrekt, en ogen vervuld van zowel honger als wellust.
Er klonk gestommel, het geluid van binnensmonds gemopper en het rinkelen van sleutels. Scharnieren piepten alsof ze na jaren van rust in beweging kwamen. De deur werd op een kier gehouden.
‘We zijn gesloten.’ Een scherp krassende stem.
Hij liet zijn blik nogmaals langs het bord naast de koperen trekbel glijden. Dr. Hohenzern, spiritueel geneesheer. Zijn horloge wees toch echt 10.28 uur aan.
‘Maar ik heb een afspraak voor vanochtend.’
De deur ging een fractie verder open. Een kleine oude vrouw keek hem wantrouwend aan. Diepe rimpels in haar gezicht, sobere kleren aan haar lijf. Haar grijze haar opgestoken met enkele kammen. Haar kapsel deed hem denken aan een pluizenbol van een paardenbloem. Zou ze ooit wel eens een frisse douche nemen?
‘Er is niemand, u kunt vanmiddag terugkomen, om één uur gaan we open.’
Het klonk als een standaardantwoord, onverschillig alsof ze een oude band afdraaide.
‘Alstublieft,’ smeekte hij, ‘kunt u mij nu ontvangen? Ik ben van ver gekomen en kan niet zomaar terug naar huis.’
Ze zwaaide met haar arm en wierp een blik omhoog, alsof ze de twee leeuwen in het glas wilde aanroepen. Plotseling vertrok haar gezicht tot een grimas.
‘Nou wegwezen en snel een beetje.’
Voordat hij een woord kon uitbrengen, sloeg de deur dicht. Het licht binnenin doofde, de leeuwen staarden hem nu leeg en flets aan.
Hij draaide zich om. Het verkeer achter hem bleek muurvast te zitten. Drie Japanse toeristen probeerden zich met hun huurfiets tussen een rij stilstaande auto’s te manoeuvreren. Twintig meter verderop was een vrachtwagen bezig meubels uit te laden. Mensen in auto’s toeterden, alsof dat zou helpen. Ergens riep een vrouw iets vanuit een openstaand raam, haar stem klonk allesbehalve opgewekt. En daar stond hij, gevangen in een wachttijd van twee en een half uur, ofwel negenduizend seconden.
Op goed geluk sloeg hij een willekeurige straat in. Eén keer eerder was hij hier geweest, met Miranda. Ze waren naar het theater gegaan en hadden daarna van een vegetarische maaltijd genoten, maar dat was al drie jaar geleden. De straten leken op elkaar, overal dezelfde eettenten en uithangborden. Al drie keer las hij in de etalage van een keurslager dat ze daar de allergrootste ballen van de stad hebben. Kennelijk liep hij steeds dezelfde rondjes. Honger had hij niet. Miranda had hem vier mueslibollen en twee pakjes gezondheid sap meegegeven, alles biologisch. Eten kwam later wel.
Na een volgende bocht stuitte hij op de toegangspoort van een park aan, een meevaller. Hij haalde diep adem. De stilte hier, de natuurlijk ogende kronkelpaden, de spaarzame voetgangers - het voelde als in zijn eigen dorp. Zelden gebeurde daar iets opwindends. Nou ja, op een dag vorig jaar was een uit de bocht gevlogen auto in de woonkamer van een bejaard echtpaar beland. Veel materiële schade, maar gelukkig geen lichamelijk letsel. Wekenlang was dit in het dorp het gesprek van de dag geweest.
Op een bankje staarde hij naar een koppel eenden in de vijver. Hun bewegingen volgden elkaar op alsof een onzichtbaar lint hen met elkaar verbond. Hij moest denken aan een vertelling uit zijn jeugd. Een verhaal over een stukje spekvet aan een touw. De eerste eend slikte het in, poepte het weer uit, waarop de volgende eend het doorslikte en uitpoepte. Een kettingreactie volgde, waarbij alle eenden binnen de kortste keren aan één en hetzelfde touw vastzaten. Natuurlijk was het absurd, maar dat gold voor wel meer dingen in het leven, zoals zijn eerdere pogingen om hulp te vinden. Die dure regressietherapie had geen zoden aan de dijk gezet. Alsof er door het eten van een aantal Madeleine koekjes een vat aan herinneringen boven zou komen drijven. Klankschalen, hij werd er alleen maar zenuwachtig van. Maar Miranda bleef aandringen: ‘Je moet in therapie.’ Hij kon niet ontkennen dat er iets niet in de haak was met hem. Zijn dwangmatige obsessie met getallen was daar een voorbeeld van. Dat hij het getal pi tot dertig cijfers achter de komma uit zijn hoofd kende, was nog tot daaraantoe. Maar dat hij dat elke dag repeteerde, hardop tijdens de avondmaaltijd, dat was te veel van het goede. Er was meer waar Miranda zich aan ergerde. Zijn neiging om elke vijf minuten teletekst te raadplegen, gevolgd door een bezoek aan nu.nl op zijn mobiel, uit angst informatie te missen. Volgens Miranda het gevolg van een onverwerkte jeugd. Of iets fysieks, meende een bevriende vriendin, een paar draadjes in zijn hersenen die verkeerd op elkaar zouden zijn aangesloten. Waarschijnlijk een stoornis in het autistische spectrum, was de constatering van de huisarts toen hij vijftien jaar was. Kon je nagaan hoe hij er toen al aan toe was.
Een bont gezelschap staartmezen nestelde zich in een witbloeiende prunus. Kogelronde lijfjes, als pingpongballetjes, een speelse lange staart. Ze hupten behendig van twijg naar twijg, tjirpten vrolijk alsof ze elkaar de nieuwste verhalen te vertellen hadden. Het schouwspel maakte hem blij. Voor even verdwenen de dwanggedachten in zijn hoofd. Wel was het tijd om zijn medicijnen in te nemen, dat moest hij niet vergeten. Even later vlogen de staartmezen als één familie op, fleurige lichtpuntjes in het blauw van de lucht.
Een jonge vrouw met lange krullen kwam naast hem zitten. Hij schoof zijn tas opzij, ook al was er genoeg ruimte. Ze gaf hem met een vriendelijke blik te kennen dat het niet had gehoeven. Wellicht snakte ze naar een moment van rust, bedacht hij. Een ochtendpauze om te ontsnappen aan het secretaressewerk, met een bullebak van een baas die de ene map na de andere op haar bureau stapelde, eisend dat alles vandaag nog afkwam. Het was niet eerlijk verdeeld in de wereld. Na een vijftal minuten overwoog hij een gesprek te beginnen, maar hij wist geen openingszin te bedenken. Hij schraapte zijn keel, maar het was te laat, ze stond al op. Zonder te groeten beende ze weg.
Om vijf voor één belde hij opnieuw aan. Ditmaal ontving de oude vrouw hem met een vriendelijkheid die deed vermoeden dat ze het gebeuren van de ochtend volledig vergeten was. Boven in een vertrek wees ze hem een stoel aan. De kamer, doordrenkt van een muffe atmosfeer, gaf de indruk dat hier al jaren geen verfkwast gehanteerd was. Toen de zoemer klonk verwachtte hij een charismatische persoonlijkheid met een lange baard aan te treffen. In plaats daarvan zat er een kleine, nogal schriele man achter een eikenhouten bureau. Haviksneus en grote, uitpuilende ogen. De mouwen van zijn witte jas tot aan de ellenbogen opgestroopt. Toch was de man hem vertrouwd, alsof hij hem al jaren kende.
‘Ja, zegt u het maar,’ klonk diens hoge piepstem.
Zijn blik gleed de kamer rond. De boekenkast oogde als een georganiseerde chaos, met stapels tijdschriften, dikke pillen uit de wereldliteratuur (vooral veel Russische romans, viel hem op), en op één plank tientallen edelstenen. Hij herkende de rosekwarts, de amethyst en de aventurijn. Miranda dweepte ermee., vanwege de veronderstelde geneeskrachtige werking. Ook de kroonluchter aan het plafond bevatte stenen, mooi geslepen. Bij nader inzien bleken ze van gewoon glas te zijn.
Hij vertelde over zijn angsten, eerst met schroom maar al snel vloeiden de woorden zijn mond uit. Bij het invallen van de duisternis staken zijn meeste angsten de kop op, zei hij. Bepaalde rituelen drongen zich op, zoals het driemaal maken van een kruisteken voordat hij zijn bed opzocht. Een rare gewoonte natuurlijk, omdat hij niet in een God of iets dergelijks geloofde. Maar de handeling was sterker dan zijn wil. ’s Nachts werd hij bezocht door nachtmerries waarin hij op de vlucht sloeg, achtervolgd door gedrochten met hoofden die telkens van vorm veranderden, of door gemaskerde mannen in zwarte pakken. Hij zette het telkens op een rennen, werd steevast door zijn tegenstanders ingehaald en schoot dan wakker, het angstzweet op zijn voorhoofd.
Dr. Hohenzern luisterde aandachtig. Zijn pen tikte ritmisch tegen zijn voorhoofd. Vervolgens maakte hij met sierlijke letters notities in een schrift. Het pijnlijke ontslag op zijn werk twee jaar geleden kwam ter sprake, de toenemende spanning in zijn relatie met Miranda, de abrupte breuk in het contact met zijn familie.
Dr. Hohenzern richtte zich met een ernstige blik op. ‘Ik denk dat ik u begrijp. U bent hier aan het goede adres. Ik ben optimistisch dat ik u kan bijstaan op uw pad naar herstel. Het honorarium laat ik aan uw eigen waardering over. In principe hanteer ik de regel van ‘no cure, no pay’. Laten we een vervolgafspraak plannen voor over twee weken. U kunt dat regelen met mijn secretaresse.’
Een minuut later bevond hij zich alweer buiten. De verkeersopstopping op de gracht was opgelost. De zon perste haar eerste lentestralen de wereld in, toverde een lach op de gezichten van de voetgangers op straat. Een gevoel van opluchting overviel hem. Wellicht zou alles goedkomen.

Exact twee weken later lag hij op een felrode sofa in de hoek van de kamer. Miranda had erop aangedrongen om al eerder een afspraak te maken, volgens haar was zijn situatie een urgent geval. Zijn reactie was dat Dr. Hohenzern een zeer drukbezette man was die niet zomaar gestoord kon worden.
Zijn jas hing keurig over een stoel, de rest van zijn kleren mocht hij aanhouden. Hij richtte zijn blik op het glinsterende glas van de kroonluchter. Zes peertjes telde hij, eentje was er stuk. Er weerklonk geluid van metaal op metaal. Dr. Hohenzern naderde met een soort scheplepel tot vlakbij zijn hoofd. Achter de versterkende plusbril die Dr. Hohenzern had opgezet, leken hem twee uitpuilende vuurballen aan te kijken.
‘Wat ik nu doe, is niet pijnlijk,’ verzekerde hij. ‘Eerst haal ik wat scherpe randjes weg. Het probleem bij u is dat uw kom van licht verkeerd om ligt.’
‘Mijn wat?’
Een beklemmend gevoel overviel hem. Die enorme ogen zo dichtbij zijn hoofd, dat metalen instrument waarmee Dr. Hohenzern door de lucht zwaaide alsof hij een circusact ging opvoeren. Zijn handen grepen zich vast in de bekleding van de sofa, zoals hij gewoonlijk bij de tandarts deed.
‘Uw kom van licht. Datgene in uw hersenen wat licht en vrolijkheid opvangt. Bij u ligt de kom ondersteboven. U bent afgesloten van wat bovenaf op u in wil stromen. Daardoor dringen de demonen van onderaf bij u binnen. Wacht, ik zal hem proberen te kantelen.’
Dr. Hohenzern maakte een paar cirkelvormige bewegingen, als een magiër. Hoewel er geen fysiek contact was, voelde het alsof er een koevoet onder zijn schedelpan werd geplaatst. Zijn hersenen kraakten. Er werd iets open gewrikt. Het deed pijn, en toch ook weer niet. Alsof zijn lichaam zich met alle kracht verzette, terwijl tegelijkertijd iets van binnenuit bevrijd wilde worden. Zoals een kuiken dat zich door de eierschaal heen probeerde te breken, op zoek naar lucht en leven.
‘Het lukt niet,’ zuchtte Dr. Hohenzern. ‘Ergens zit het vast, ik weet alleen niet waar.’
Het was natuurlijk het kuiken. Dat durfde niet. De wereld was te eng en bedreigend. Er was geen moederkloek bij wie het onder veilige vleugels kon wegkruipen.
Dr. Hohenzern ijsbeerde om de sofa heen. Hij riep zijn secretaresse en overlegde met haar. Zij wierp een blik op de sofa alsof het zijn schuld was dat het niet lukte. Dr. Hohenzern pakte een hamertje, tikte ermee tegen zijn linkerslaap. Hij hief het daarna langs zijn borst omhoog, als een monstrans. Vervolgens liet hij het zakken, nog altijd in de lucht, tot vlak boven zijn hoofd.
‘Even tanden op elkaar, dit kan gevoelig zijn.’
Uit voorzorg deed hij zijn ogen dicht, zich voorbereidend op de meest kwellende pijnen. Er gebeurde niets, althans niets wat hij kon voelen. Wel hoorde hij een suizend geluid, aan weerszijden van zijn oren. Het kwam dichterbij, klanken die alle tonen door elkaar husselden. De hoge frequenties overheersten. Hij leek los te komen van de sofa, zwevend in gewichtloze vrijheid, een ervaring die onwerkelijk aanvoelde. Zijn lichaam steeg verder op, werd één groot oog. Twee meter onder zich zag hij Dr. Hohenzern, de bril half op de neus, het hamertje in de hand.
Vertwijfeld keek de man om zich heen, op zoek naar zijn patiënt. Hijzelf zweefde verder omhoog. Hij probeerde zich aan de kroonluchter vast te klampen, maar zijn handen grepen er dwars doorheen. Daarna schoot hij, zonder weerstand te ondervinden, door het plafond. Vervolgens door het dak. Weg vloog hij, weg van het gebouw, de stad uit, zo het luchtruim in. Vrij van de wereld, voelde het, omhuld door hemels licht.
Hij opende zijn ogen, nieuwsgierig naar hoe de hemel er uit zou zien. Een schok. Metalen grijparmen van een reusachtig monster bewogen in zijn richting. Hij probeerde overeind te komen, maar zijn lichaam zat vast, verankerd in een onzichtbare greep. Hij wilde om hulp roepen. Zijn mond haperde. Paniek overmeesterde hem. Met zijn schedel open en bloot lag hij weerloos ten prooi aan de monsters die bezit van hem wilden nemen. Een suizend geluid van cirkelzagen naderde en naderde.

Ineens is het stil. Hij opent zijn ogen. De grijparmen hebben zich teruggetrokken, Dr. Hohenzern lijkt verdwenen. De kamer is onherkenbaar, met muren van zijdezacht geel. Geen boekenkast, geen stenen. Op de plek van de kroonluchter glinstert een plafonnière met opgeplakte sterretjes. De lucht trilt nog na van wat er zojuist gebeurd is. Verbaasd kijkt hij opzij. Een vrouw van in de dertig, met donker haar, zit op een stoel, de handen in haar schoot. Vanachter haar bril neemt ze hem koeltjes op.
‘Gelukkig, u bent bijgekomen. Wees gerust, ik denk dat de operatie gelukt is.’
Waar bevindt hij zich? Hij ziet de deinende gordijnen bij het open raam en een leeg bed aan de overkant van de kamer. De geur van lysol stelt hem gerust.
‘Zie,’ wijst ze op een flesje, ‘hier hebben we de zenuwcellen die uw dwanggedachten veroorzaakten. We hebben ze kunnen traceren en weten te elimineren. Hoewel dat veel moeite kostte. Het kan zijn dat er een restant is blijven zitten. Ik verwacht het niet. Mocht het toch zo zijn dan zult u terug moeten komen voor een nieuwe operatie.’
Ze glimlacht bij haar laatste opmerking. Hij voelt haar hand op zijn arm rusten en zucht diep. Van opluchting, maar ook van verbazing.
‘Ik kan me er allemaal niets van herinneren, wat is er gebeurd?’
‘Dat is normaal in uw situatie. Waarschijnlijk hebben we bij de operatie ook een stukje verleden weg-geschraapt, dat komt vaker voor. De serotine-receptoren in uw prefrontale cortex waren te dominant. We hebben ze ingesnoerd en afgevijld. Daarbij zijn er waarschijnlijk enkele neuronen beschadigd geraakt. Een geluk voor u, ze hebben een groot regeneratievermogen. U zult zien, uw herinneringen komen terug. Is het niet vandaag, dan is het morgen.’
‘Maar hoe zit het met mijn kom van licht?’ vraagt hij.
‘Uw kom van licht?’
‘Ja, is die nu gekanteld?’
Ze kijkt hem peinzend aan. Dan breekt er een grijns door, die snel overgaat in een beheerste lach.
‘Ach meneer, ik denk dat u een aantal dingen door elkaar haalt. Hebt u soms contact gehad met een of andere charlatan? Ik vermoed van wel, gezien de toestand waarin u hier werd binnengebracht. U moet dat soort kwakzalvers niet geloven. Ze richten meer schade aan dan u zich kunt indenken.’
Ze staat op en loopt naar het raam met de witte vitrages. Ze duwt ze opzij, werpt een blik naar buiten. Haar hand maakt een zwaaibeweging.
‘Wees blij dat u hersteld bent. Het had erger kunnen aflopen.’
Hij knikt. Inderdaad, deze vrouw heeft hem gered. Hij mag haar dankbaar zijn.
‘U mag trouwens naar huis. Uw vrouw berichtte me net dat ze thuis op u wacht.’
Miranda, natuurlijk. Hij had beloofd nog in de middag met haar boodschappen te gaan doen. Totaal vergeten. Hij was met zijn dominante prefrontale cortex natuurlijk alleen maar met zichzelf bezig geweest. Hij zal bij de stationskiosk een bos bloemen voor haar kopen. Paarse fresia’s, daar houdt ze van.

Even later staat hij buiten de poorten van het medisch centrum. Zijn aandacht wordt getrokken door het raam van de kamer van zojuist. Achter de gordijnen meent hij beweging te zien, alsof hij in de gaten wordt gehouden.
Bij de tramhalte breekt het zonlicht tussen de bomen door. Het geluid van ruisende bladeren vult de lucht. Het klinkt hem als muziek in de oren. Opgewekt stapt hij lijn 17 in. Zodra hij plaats heeft genomen, voelt hij een hand op zijn schouder. Aarzelend kijkt hij achterom.
‘Dr. Hohenzern?’