Wanneer hij midden in de nacht wakker schiet, merkt hij dat er iets niet klopt. Het is ongewoon stil, geen straatgeluiden, geen gezoem van de warmtepomp aan de buitenmuur. Hij draait zijn hoofd van zijn kussen af. De display van de wekker wijst 4.10 aan. Nog lang geen tijd om op te staan. Hij valt terug in een lichte mijmering, met een zwaarte in zijn gemoed alsof blokken beton op hem zijn uitgestort. De voorbije avond siddert nog na. Het was begonnen met een ruzie, de zoveelste in korte tijd. Een woordenstrijd met Laura, zo hevig dat de muren van haar kleine appartement dreigden te bezwijken onder de druk van alle verwijten. Hij wilde dat hij zijn woorden kon terugspoelen, als bij een cassetteband van vroeger, om deze daarna opnieuw in te spreken. Haar uitmaken voor slons en altijd maar weer om aandacht vragend, was op z’n minst onhandig geweest. Of beter gezegd, gewoon stom. Vervolgens had hij ook nog haar buitendeur met een klap achter zich dichtgeslagen.
Hij werpt opnieuw een blik op de wekker, nog steeds 4.10 uur. Hij zou toch zweren dat er minuten verstreken moeten zijn. Hij gooit de dekens van zich af, knipt het licht aan en laat in de badkamer koud water over zijn handen stromen. Terwijl hij zichzelf in de spiegel bekijkt, hoort hij hoe het water gorgelend in de wasbak wegspoelt. Terug in zijn slaapkamer ziet hij dat de display 4.12 aanwijst. Gelukkig. De warmtepomp ronkt weer tevreden, hij kan gerust zijn dat het huis op temperatuur blijft. Een nachtvogel fladdert weg vanuit de tuin. Die rare stilte en de wekker die vastliep, dat is vast inbeelding geweest.
Nadat hij vele appjes heeft verstuurd en haar voicemail heeft ingesproken, belt Laura hem na drie dagen op. Dan pas. Ze valt direct met de deur in huis. ‘Ik mis vertrouwen,’ zegt ze. En vervolgt ermee het contact met onmiddellijke ingang te verbreken. Het is niet eens een voorstel waarover misschien nog gediscussieerd kan worden. Ze brengt het als een besluit waar niet aan valt te tornen.
‘Dus ik zie je nooit meer?’ vraagt hij vertwijfeld, half lachend, niet in staat haar boodschap in één keer te verwerken. Hier gaat ze niet op in. In plaats daarvan komt ze, nu heel vriendelijk, met algemeenheden als dat ze toch ook ‘leuke dingen’ gedaan hebben, vooral de lange wandelingen samen en de bezoeken aan de kleine pittoreske dorpjes op het platteland, daar is ze hem dankbaar voor. Maar ineens is het ‘dag, het ga je goed’ en wordt het stil aan de andere kant. Het duurt een tijdje voordat de situatie tot hem doordringt. Zijn hoofd maakt overuren, maar zijn gevoel is traag als een schildpad die het allemaal niet kan bijbenen. Het voelt alsof hij uit twee helften bestaat die uit elkaar worden getrokken. Mist in zijn hoofd, pijn in zijn lichaam.
Midden in de nacht, na vele uren rusteloos draaien en keren stapt hij zijn bed uit. Pas tegen zonsopkomst doezelt hij half in slaap op de bank beneden, met de radio aan.
In de ochtend loopt hij door de stille straten van het winkelcentrum, zijn blik gericht op de grijs verschoten tegels onder zijn voeten. Zijn gedachten vliegen alle kanten op, zijn jeugd, zijn werk, Laura. Waar gaat het steeds mis? Waarom maakt hij elke keer verkeerde keuzes? Heeft zijn vader dan toch gelijk, dat hij een dromer is die eens moet leren meer verantwoordelijkheid te dragen? Een vaste baan zoeken, trouwen, kinderen krijgen, een plek in de wereld veroveren. En vooral: eindelijk eens iemand zijn. Iemand met persoonlijkheid, gezag, vertrouwen.
Het geluid van piepende remmen haalt hem met een schok uit zijn gedachten. Op de ringweg, zo’n tien meter verder, komt een vrachtwagen aan denderen. Midden op de weg staat daar een vrouw onbeweeglijk stil te staan, alsof ze niet weet wat ze moet doen. Zijn impuls is om in actie te komen, maar hij beseft dat het te laat is. De afstand is te groot, de tijd te kort. Hij brengt instinctief zijn hand voor zijn gezicht, ziet de vrouw al voor zijn ogen verpletterd worden. Maar plotseling hapert de wereld. Het is onwerkelijk, hij kan het niet geloven. De vrachtwagen wordt op enkele decimeters van de vrouw door onbekende krachten tegengehouden, zo lijkt het. Ook de omgeving bevriest, geen geluiden, geen bewegingen. Alsof al het levende en bewegende door een plotselinge klik tot een foto is teruggebracht. Een foto waar hij evenwel geen onderdeel van uitmaakt. Hij voelt zijn benen trillen en zijn hart in zijn keel bonzen. Zonder zich verder nog te bedenken schiet hij naar voren en duikt op de vrouw af. Op het moment dat hij samen met haar het trottoir oprolt, komt de wereld weer in beweging en raast de vrachtwagen voorbij.
‘Sorry mevrouw, dat ik boven op u lig, maarre…’
Hij staat op, schudt zijn kleren af en probeert de zichtbaar verwarde vrouw overeind te helpen. Ze bloost over haar hele gezicht en stapt zonder hem aan te kijken op. Ze vergeet niet alleen hem te bedanken, maar ook de bos rode tulpen die uit elkaar gevallen op het wegdek ligt. Hij raapt de tulpen een voor een op, wikkelt het papier zo goed als het gaat er weer omheen en steekt de bos onder zijn arm. Als een trofee, denkt hij even met een glimlach. Maar de onrust resoneert in hem na. Wat is er precies gebeurd? Dit hele tafereel, het kan geen werkelijkheid zijn.
Naast de twijfels of hij soms midden op de dag schimmen ziet, is er de pijn die zijn gehele lichaam doortrekt. Alsof Laura’s onbereikbaarheid gaten in zijn ziel heeft geslagen. Betreft die pijn zijn gekrenkte ego om de afwijzing die hij ervaart? Of zit het dieper, is het echte liefde geweest? Hij komt er niet uit, weet alleen dat hij zich ellendig voelt. Elke seconde danst Laura om hem heen met haar heldere ogen en stralende lach. Pas na een paar dagen betrapt hij zich erop dat hij, druk bezig in zijn tuin, twee minuten lang niet aan haar heeft gedacht. Schuldig voelt hij zich, alsof hij haar ontrouw is geweest.
De dagen glijden in traagheid voorbij. Hij vraagt zich af of eenzaamheid iemand gek kan maken. Misschien moet hij hulp zoeken bij een psycholoog? Maar wie kan hij vertrouwen? Zelfs zijn zus, met wie hij in zijn jeugd zo veel samen ondernam, begrijpt hem niet. Ze kijkt hem enkel meewarig aan wanneer hij zijn beklag doet over het leven in het algemeen, en Laura in het bijzonder. Op zijn werk hoeft hij bij niemand aan te kloppen, te veel als iedereen bezig is zich omhoog te werken. Gezinnetje thuis, hoge hypotheek, ja dan moet je wel. Slijmen naar boven, trappen naar onderen, hij maakt het dagelijks mee. Hij doet daar niet aan mee, hetgeen hem de nodige promoties heeft gekost. Niet dat dat hem veel doet. Zoals die hele financiële wereld hem goed beschouwd geen bal interesseert. Eigenlijk zou hij ontslag moeten nemen, een wereldreis maken, kanovaren in het Amazonegebied, backpacken door Nieuw-Zeeland. Spannende vrouwen ontmoeten.
Zoals elke avond maakt hij een wandeling door het park. Het begint al te schemeren, de eerste lantaarns floepen aan. Er hangt een rafelige, onbestemde sfeer tussen de bomen. Hij meent zijn naam te horen fluisteren, ergens vanachter de rododendrons. Er voegen zich andere klanken aan toe, alsof hij van buitenaf wordt toegesproken. Zijn hoofd zit boordevol activiteit. Een explosie van ongecontroleerde gedachten en vragen. Hij moet stoppen, zichzelf terughouden, naar binnen keren, anders slaat de waanzin toe. Hij zakt neer op een bankje, begraaft zijn hoofd in zijn handen, en smeekt om een signaal, om bevredigende antwoorden. En dan, in het midden van zijn wanhoop, verschijnt er een figuur voor hem. Verschrikt kijkt hij op.
‘Wie ben jij?’ vraagt hij.
De figuur glimlacht, op een geheimzinnige manier. Hij, want het lijkt een manspersoon, ziet er met zijn gekromde rug uit als een zwerver, maar de gloedvolle blik in zijn ogen getuigt eerder van een bevlogen wetenschapper.
‘Ik ben degene die de tijd beheerst,’ antwoordt hij met een zware stem. ‘En ik heb je nodig.’
‘Waarom ik? Wat wil je van me?’
De figuur buigt zich naar voren, zijn ogen glinsterend in het licht van de net opkomende volle maan. Zijn gewaad – kleren kun je het niet noemen – valt langs zijn lichaam. Zwart zonder enige glans, zonder overgang ook van armen naar benen. Het is alleen zijn hoofd dat erboven uitsteekt. Een hoofd vol rimpels, maar dat er desalniettemin jong uitziet, door die alles bepalende blik. Alsof de ander alleen uit ogen bestaat.
‘Je hebt de gave om de tijd te zien zoals anderen dat niet kunnen,’ zegt hij. ‘Je bent een bewaker van de momenten die voor anderen voorbijgaan zonder dat ze er erg in hebben. Jij bent de Kairos die ik zoek.’
‘Ben ik de Kairos?’ vraagt hij vol twijfels.
Hij staart naar de figuur, zijn geest tollend van de woorden die hij zojuist heeft gehoord. De ander knikt slechts, in de overtuiging dat het duidelijk genoeg is wat hij zegt.
‘Maar wat ben ik dan, als ik de Kairos zou moeten zijn?’
‘Jij bent de man van het moment dat geen begin en geen einde heeft. Een beleving die nooit voorbij gaat, die jou tot in de eeuwigheid licht en ruimte zal verschaffen.’
‘Oké, dat klinkt vaag,’ zegt hij terug.
‘Vaagheid is voor degenen die alleen met hun logische verstand de wereld willen begrijpen. Het komt erop aan jezelf en de wereld los te laten, om daarna het voortschrijden van de tijd te doorzien, dat daar hobbels en kuilen in zitten. Mij gaat het om die kuilen. Pas in de diepte krijg je de inzichten die bij jou passen, wat het verschil is tussen dood en leven, met het uiteindelijke besef dat de dood altijd weer centraal staat. Het leven zelf is slechts de buitenkant van de dood.’
Hij kan de figuur niet helemaal volgen. Kennelijk zit zijn verstand hem nog te veel in de weg.
‘En wat wil je dat ik doe?’ besluit hij te vragen.
De figuur glimlacht opnieuw, nu over de volle breedte van zijn gezicht.
‘Ik wil dat je me helpt de wereld te herstellen,’ antwoordt hij. ‘Het echte leven vindt plaats in de gaten van de tijd, daar waar de dood op de loer ligt. De mensen beseffen dat niet, denken hun kabbelend leventje rustig voort te kunnen zetten, maar dat is schijn. Zoals hun hele leven schijn is. Ze volgen slechts de tikkende klok bij hen thuis aan de muur. Ze gaan innerlijk langzaam dood, zonder dat te beseffen. Dat moet gestopt worden. Jij persoonlijk kunt daarvoor zorgen. Vergeten, daar gaat het om. Alles wat je hebt gedaan of van plan bent te gaan doen, vergeten. De hele wereld moet vergeten, opgaan in het nu. Zo simpel is het.’
En met die woorden verdwijnt de figuur in de inmiddels opgetreden duisternis, hem achterlatend in een wervelwind van verwarring. Maar diep van binnen voelt hij een vonk van hoop ontbranden, een hoop dat misschien, heel misschien, hij in dit leven een taak te vervullen heeft. Zijn vader zal er versteld van staan, zijn zus ook. Maar waar te beginnen? En vooral, hoe?
Maar zover komt het niet. Op een vroege avond in datzelfde park, terwijl hij over de smalle paadjes voortloopt, merkt hij dat de bladeren in de bomen niet langer bewegen. Hij kijkt omhoog, een paar merels hangen stil in de lucht, alsof de zwaartekracht voor even niet meer geldt. Zelfs de geluiden van de stad vallen weg. Hij voelt een vreemd soort kalmte over zich komen, alsof hij deel uitmaakt van een verborgen werkelijkheid. Dan treft hem een onverwachte aanblik. Ze staat daar, als een standbeeld onder dicht gebladerte, haar gezicht vol verdriet en verlangen. Hij stopt, zijn hart bonst in zijn borstkas terwijl hij haar aanstaart. Ze lijkt zo echt, zo levendig, alsof de wereld is gestopt om haar aanwezig te laten zijn in al haar pracht en pijn. Langzaam loopt hij naar haar toe, om haar aan te raken, om haar te voelen.
‘Wat is er?’ hoort hij fluisteren.
Hij slikt moeizaam, zijn keel droog van de verwarring die zijn hoofd teistert.
‘Eh niets,’ stamelt hij schor. ‘Ik eh… Volgens mij is dit niet echt en droom ik dit.’
Maar het standbeeld kijkt hem aan, dwars door zijn masker van ongeloof heen, met een blik vervuld van een begrip dat dieper reikt dan woorden kunnen uitdrukken.
‘Je hoeft niet alles alleen te dragen,’ klinkt het vol medeleven. ‘Ik heb het je vergeven. Je kunt er niets aan doen, het zijn de omstandigheden. Ik zal er altijd voor je zijn, onthoud dat.’
Hij barst in snikken uit, omhelst haar alsof zijn leven ervan afhangt.
‘Ik mis je, oh ik mis je,’ is het enige wat hij uit kan brengen.
Een moment later is ze opgelost, als een fata morgana in de woestijn. Wat hij vasthoudt is de stam van een kale beuk, hier en daar bekrast met moeilijk leesbare namen en hartjes. De takken van de bomen wiegen weer zachtjes in de wind, de merels klapperen nu vrolijk hun vleugels uit, terwijl achter hem te midden van al het andere verkeer de sirene van een ziekenwagen klinkt.
Thuis zakt hij met een plof neer in de kussens van de bank. Het besef dringt zich langzaam maar onverbiddelijk aan hem op.
‘Er is niets aan de hand,’ probeert hij zichzelf voor de gek te houden. ‘Ik heb een taak te vervullen, ik moet de wereld redden.’
Maar als hij zijn rechterhand optilt en deze voor zijn gezicht houdt, wordt hij wreed met zijn neus op de feiten gedrukt. Het talrijke rood druipt zigzaggend langs zijn pols, zo zijn mouwen in. Het rood dat een gruwelijk spoor in de tijd trekt. Hij heeft er van weg willen vluchten, maar het is niet gelukt. Een moment had hij gedacht, toen hij de vrouw op straat redde, dat hij buiten de werkelijkheid kon staan. Dat hij van sommige plichten en verantwoordelijkheden ontheven kon worden. Zoals hij ook werd toegesproken door de geheimzinnige gedaante in het park; het balsemde op een prettige wijze zijn ziel. Alsof schuld zich zo makkelijk weg zou laten praten. Ach innerlijke drijfveren, al die diepere lagen in de mens waar zovele filosofen en psychiaters over nagedacht en geschreven hebben, het is een doolhof van valse voorstellingen, beseft hij nu. Allemaal pogingen om je geweten te sussen, om je lot te ontlopen. Wat gebeurd is, kan niet hersteld worden. Laat staan vergeten.
Hij had niet moeten gaan. Gewoon wegblijven, haar met rust laten. Alsof ze op haar besluit terug zou willen keren. Naïef was hij geweest, niet in staat de werkelijkheid onder ogen te zien. Die ander in haar flat had hem de ogen moeten doen openen. Maar nu is het te laat, veel te laat.
Hij laat zijn hand zakken. Het beeld blijft evenwel indringend op zijn netvlies hangen, als een vastgelopen dia. Het rood, het noodlottige teken van de toegebrachte schade. Hij kan er niet omheen, alle tekens wijzen in dezelfde richting. Het gaat niet om waarheid of werkelijkheid. Die bestaan bij nader inzien niet. Die verzinnen we waar we bij zijn. Het is de waarachtigheid die telt. Het is Laura, zijn doorboorde liefde voor Laura.
Kairos interessant ter discussie gesteld en laten verschijnen. Op een bepaalde manier is het verhaal (met name het einde) voor mij (nog) onbegrijpelijk. Van de moeder naar Laura? Waarachtigheid met betrekking tot Laura? Zijn moeder? Anders? Maar misschien hoort het onbegrijpelijke ook wel bij Kairos? Het verhaal is spannend, vind ik. Prachtig stuk met die oude vrouw en de vrachtwagen die er aan komt. Hoopgevend.
Wat mij opvalt is, dat er veel zinnen in staan, die je doen nadenken. Het einde vind ik opvallend. Wat is er echt gebeurd?
Ja, wat is echt? Wat is waar? Interessant gegeven wat tijd is.
Een verhaal met veel gedachten die je doen nadenken, overdenken.