Hoofdbanner

Ik moet de wekker gehoord hebben, want klokslag half zeven poets ik mijn tanden in de badkamer. De spiegel toont een slaperig gezicht vol ochtendrimpels. Zes uur slapen is niet genoeg. Wekenlang in bed liggen, alleen maar slapen, niets liever dan dat.
De trap afgelopen en beneden in de keuken brood gepakt om mee te nemen. Geen tijd voor koffie, komt wel op mijn werk. Op het station een krant mee gegrist. Is toch gratis. Even later in de trein, 30 doden bij een bruiloft in Afghanistan, een vergissing bij een bombardement. Welterusten mijnheer de president, zing ik, slaap zacht.

Iedereen begroet, mijn jas opgehangen, tas uitgepakt, achter mijn bureau tientallen mails doorgenomen. De meeste weer weg gekieperd. Om half elf mijn broodtrommel tevoorschijn gehaald, daarna naar het balkon met Sander van salarisadministratie om de nicotine van twee Gauloises door mijn longen te pompen. Grapjes gemaakt over de mooie meiden van receptie. Serieus daarna over voetbal en de teloorgang van het wielrennen, met al die doping en zo. Jenny niet gezien.
Om kwart over twaalf het kantoor uit, het centrum in om een pizzabroodje te halen. Adriano met zijn witte tanden die mij al van verre toelacht. Bon giorno meneer, nog iets anders meneer, een fijne dag meneer. Heus wel.
Het zebrapad over, langs de etalages slenteren omdat het nog te vroeg is om terug te gaan. Langs de twee decolletés van receptie, de lift naar driehoog, de gang met openstaande deuren, mijn kamer, het bureau, de stoel die voelt alsof ik niet weg ben geweest. Het uitzicht op stapels dossiers, het omslaan van bladzijden, het lezen van teksten zonder betekenis.
Om drie uur weer gepaft met Sander, diens klaagzangen aangehoord over zijn gestreste chef. Nog altijd geen Jenny.
Stipt om vijf uur de trap af, aktetas onder de arm, op weg naar een even stipte trein. Het staan in het smalle gangpad, de zweetlucht van forensen op weg naar vrouw en kinderen, de frisse lucht die een kort moment binnenstroomt als de deuren opengaan bij een volgend station. Chinees gehaald bij het restaurant om de hoek. Om een uur of zeven denk ik, want even later lig ik languit op de bank, een pilsje in de hand, naar het journaal te kijken. Maar het nieuws glijdt als een schim in de avond langs mij heen.
Om half twaalf, na mijn zoveelste sigaret en minstens zeven borrels, mezelf naar bed gesleept. De wekker gezet, in slaap gevallen, de droom van de brave, hardwerkende burger ondergaan. De dag zoals hij was.

Midden in de nacht schrik ik wakker. Iets heeft mijn hoofd geraakt. Iets hards, een steen? In het schemerduister tikt de wekker, ondersteboven gevallen, hard op de houten vloer. Mijn zelf geschilderde stilleven is van de muur gedonderd en ligt aan diggelen. Het glas in splinters over mijn bureau, papieren kriskras door elkaar. Ik loop naar het raam en kijk naar buiten. Niets te zien, behalve wat opstuivend zwerfvuil. Ik zet de wekker weer overeind en het schilderij op de boekenkast. Het glas zal ik later opruimen. Buienradar biedt weinig opheldering. Windkracht tien, een stormwaarschuwing, code oranje voor het noorden van het land. Ik probeer opnieuw in slaap te vallen. Het is vier uur; de wereld staat nog lang niet aan.
Even later lig ik opeens naast mijn bed. Het hele huis trilt, de muren schudden heen ene weer als bij een aardbeving. Opnieuw dezelfde bult op mijn hoofd als stille getuige. De wekker staat nu overeind, het schilderij hangt scheef over de stoelleuning, het doek doorboord tussen twee sinaasappels.
Het is Jenny. Als een lichtschijnsel zweeft ze door mijn kamer, met haar groengele ogen en die zo kenmerkende glimlach, zoet en ondeugend tegelijk. Ik word opgetild, alsof ik met haar mee mag zweven, zo een andere wereld in. Mijn gedachten gaan naar die vrijdagmiddagborrel, waar ik doortastender had moeten zijn toen ze haar hand over mijn arm liet glijden. Ze boog zich langzaam voorover, zo’n tien centimeter van mijn gezicht. Een zachte geur drong mijn neus binnen en overrompelde me. In plaats van te antwoorden begon ik, heel stom, een gesprek over onze baas Derksen, wat voor een nare man dat was. Teleurgesteld keek ze de andere kant op, haar blik vol desinteresse. Even later stapte ze op, zonder zich naar mij om te draaien. Ik meende tranen in haar ogen te zien.

De ochtendtrein biedt een surrealistische aanblik. Langs het spoor geknakte bomen, auto's schots en scheef in de straten geparkeerd, en stukken plastic als dode beesten in de bosjes. Ik ben de enige die dit op lijkt te merken. Alle medereizigers lezen berichten op hun mobiel of staren als zombies voor zich uit. Bij de receptie is de begroeting zoals altijd, niemand in paniek. Ik stap in de lift en tot mijn verrassing zie ik Jenny. Wat een toeval. Alsof ze me staat op te wachten. Ze glimlacht met haar allerliefste glimlach.
‘Had jij ook zo’n vreemde ervaring vannacht, dat je in bed door elkaar werd geschud?’ vraag ik.
Ze knikt, haar blik naar beneden gericht, plotseling verlegen. Vervolgens slaat ze haar ogen op, in een mix van interesse en terughoudendheid. Precies zoals vrouwen dat kunnen doen. Haar sluike haar valt schuin over haar gezicht, net genoeg om het kuiltje in haar wang te bedekken.
‘Het is de natuur, volgens mij.’
Ik knik terug. Haar woorden resoneren nog lang na in mijn gedachten. De kracht van de natuur is immens ja, daar kunnen wij ons geen voorstelling van maken. Later deel ik mijn ervaring met Sander, maar hij lijkt niets te hebben opgemerkt. Is er volledig doorheen geslapen, wat me niet verbaast. Er zijn wel meer dingen die hem ontgaan.
Ik zit met een gigantische knoop in mijn maag, bijna misselijkmakend. Tegelijkertijd bonkt het in mijn hoofd, alsof mijn hartslag alle hersenvocht opklopt en in beweging zet. Ik voel me een tikkende tijdbom die op het punt staat te exploderen. Actie is geboden, onmiddellijk, anders word ik gek. Ik ren naar de kantine, grijp impulsief naar een broodje kroket en bestel een kop koffie, alles op een dienblad. Gehaast vlieg ik naar een tafeltje, maar ik mors koffie en struikel bijna over een prullenbak. Wie zet dat ding daar ook neer? Een paar happen, een slok. De onrust neemt toe. Ik sta op, het kartelmes nog in mijn hand. Als een wervelwind suis ik de trappen af richting de receptie. Nee, niemand weet waar ze is. De trap weer op. Bijna loop ik twee mannen van de boekhouding omver. Excuseer, mensen, geen brand, gewoon wat haast. Uiteindelijk bereik ik de hoek, sla ik de tweede deur rechts in – de vrouwen-wc. De deur valt met een klap achter me dicht.
Ze staat daar als een prinses uit een sprookje, met haar rug naar mij toe, voor de spiegel iets onduidelijks met haar wimpers te doen.
‘Jenny,’ roep ik.
‘Wat doe jij hier?’
‘Ik moet je spreken, het is dringend.’
Ze observeert me vanuit de spiegel, draait zich aarzelend naar mij om.
‘Niet hier,’ zegt ze, ‘kom mee.’

Het park ligt er onberispelijk bij. De slingerende paden nodigen uit tot wandelen, de petunia’s sieren de borders, het gras is keurig gemaaid, en de zon werpt een aangenaam groene gloed tussen de bomen door.
We staan stil voor een bordje bij de ingang. ‘U nadert het Hof van Eden. Vrij toegankelijk, mits u op de paden blijft. Gelieve geen vogels te voeren, dat trekt ongedierte aan.’
Ik voel de drang om mijn arm in die van Jenny te steken, maar een angst voor mijn eigen gevoelens houdt me tegen, er gebeurt teveel tegelijk.
‘Weet je,’ begin ik voorzichtig, zonder te weten wat ik verder ga zeggen.
‘Ja?’
Uit haar stem kan ik geen directe emotie opmaken. Het maakt me onzeker. Een ouder, gearmd lopend echtpaar knikt ons vriendelijk toe, alsof ze ons kennen. Een tiental duiven pikt ijverig kruimels brood van het gras. De oude vrouw die ze rondstrooit kan kennelijk niet lezen. Of heeft gewoon overal lak aan. In het water zwemmen twee zwanen statig achter elkaar aan, zichzelf spiegelend in de rust van het water. Mijn hoofd voelt leeg, elk vermogen tot nadenken lijkt te verdampen. Diep in mijn maag welt er iets op, een oprisping van emoties die jarenlang onder een steen hebben gelegen. Ik probeer het tegen te houden, maar de kracht waarmee het zich omhoog duwt is niet te bedwingen. Mijn handen gloeien, verlangend om iets te doen. Iets wat niet mag, iets wat niet kan. In mijn hoofd begint het te tollen. Kortsluiting, een waas voor mijn ogen. Mijn hand grijpt naar het mes in mijn binnenzak. Zonder dat ik besef wat ik doe, steek ik toe.
Hijgend zak ik door mijn knieën, het zweet parelt in mijn handen. Bang kijk ik om me heen. De duiven zijn opgevlogen, in de vijver hebben de zwanen hun kop onder water gestoken. Hun twee witte konten steken dom en niet-wetend boven het oppervlak uit. Het oudere echtpaar slaat juist de hoek om en verdwijnt achter de rododendrons. In de verte klinkt het geroffel van een specht.
‘Wat lief van je,’ zegt Jenny. Ze is al die tijd achter me blijven staan.
Ik zucht. Een grote spanning valt van mij af. Langzaam sta ik op, haal het mes uit de boom. Een zachte hand rust op mijn schouder.
‘Nu onze namen nog.’