Hoofdbanner

Een alibi regelen was zo gepiept. Samen met Roel naar het filmhuis voor een klassieker: Groundhog Day, waarin dezelfde dag zich eindeloos herhaalt. Met de droge humor van Bill Murray, min of meer Barts favoriete acteur. Roel was eenvoudig over te halen, zolang je hem maar een kleine gunst bewees. Zo zit die kerel nu eenmaal in elkaar.
Ergens hier moet het zijn, nummer 37. Of is het 35? Het ziet er anders uit dan vroeger, minder overzichtelijk. Grote hazelaars aan de voorkant van het huis, en aan de straatkant vlierstruiken met lange, sprieterige takken. Hangen ver over het trottoir heen, moeten nodig eens gesnoeid worden. Gewoon de takkenschaar erin en hup, terug naar de kern.
Hij zet zijn fiets tegen het ijzeren hek. Niet op slot, zodat hij snel kan vertrekken. Het hek heeft zo te zien recent een frisse laag groene verf gekregen. Als een sieraad glanst het in het oranje straatlicht van de verlaten straat. Tot in de puntjes verzorgd. Keurig, hoor.

Zestien jaar terug, het lijkt veel korter geleden. Bart streefde ernaar het meeste geld op te halen in groep 7. Juffrouw Corry had duidelijke instructies gegeven; degene met de grootste opbrengst zou beloond worden met een stapel Pokémonkaarten. Hij belde aan bij zo'n 40 huizen, ook hier, met vellen papier en stickers in de hand. Het begon al te schemeren. Drie keer klonk de bel, zonder enige reactie. Hij zat al bijna op zijn fiets, toen de deur alsnog openging. Een man in een badjas, blote voeten in plastic teenslippers, kraaloogjes, een gezicht dat chagrijn uitstraalde.
‘Wat kom je doen?’ Een nare bromstem.
‘Of u kinderpostzegels wilt kopen? Het is voor een goed doel.’
De man mompelde iets, wenkte hem met een zwaaiend gebaar naar binnen. Aarzelend stapte Bart over de drempel. Tot dan toe was hij bij alle huizen keurig op de stoep blijven staan. De kamer was slecht verlicht, met kleren op de bank, kranten verspreid op de grond en borden vol aangekoekt eten op de salontafel. De man sjokte van de tafel naar een kast en weer terug, wierp zonder iets te zeggen een scheve blik op Bart en liep vervolgens naar de keuken, en weer terug. Het duurde een poosje voordat Bart weer buiten stond. Een bestelling rijker, een wat suffe set ansichtkaarten. C. Mieris, las hij op de envelop. Molenhoek 37. Of was het 35? 

Tussen de kieren van de gordijnen vallen strepen licht naar buiten. Bart heeft dit huis in gedachten al honderden keren bezocht, steeds met verschillende fantasieën. Nu hij hier daadwerkelijk staat, voelt hij de zenuwen opspelen. Niet aarzelen, tijd voor actie. Uit de tas achterop zijn fiets haalt hij de jerrycan met benzine tevoorschijn. Vijf liter zou genoeg moeten zijn. Nu maar hopen dat er geen hond aanslaat. Rotbeesten zijn dat.
Hij kijkt om zich heen. Niemand te zien. Toch meenthij, terwijl hij de dop van de jerrycan losdraait, geritsel in de struiken te horen. Hij verstijft. Een tijdlang blijft het stil. Hij houdt zijn adem in. Dan ziet hij op een paar meter afstand een donkere gestalte over de grond kruipen. Onwillekeurig deinst hij achteruit en duwt de jerrycan onder een laurierstruik, de dop nog los.
De gestalte sluipt op handen en voeten in de richting van het huis, richt zich op. Er is een hand die omhoog steekt, een voorwerp dat door de lucht vliegt. Dan volgt een doffe klap, gevolgd door het geluid van rinkelend glas.
Voordat hij beseft wat er gebeurd is, schiet de gedaante langs hem heen, stapt bijna op zijn voet en verdwijnt. Vanuit het huis klinkt geschreeuw en gejammer. Gordijnen worden opengerukt. Een kalende man heft zijn armen, balt zijn linker vuist, en houdt met zijn rechterhand een telefoon tegen zijn oor. Wegwezen, is Barts enige gedachte, voordat de politie arriveert.
Op zijn fiets kijkt hij een paar keer achterom. Niemand volgt hem. In de verte klinkt het geluid van een sirene. Verdomd, de jerrycan vergeten. Hoe stom kan hij zijn? Zal hij teruggaan, met het risico betrapt te worden? Als ze hem vinden, met zijn vingerafdrukken erop, is hij er gloeiend bij, ongeacht zijn alibi.

Hij zag er tegenop om een maand later de ansichtkaarten af te leveren. Weer moest hij naar binnen, de bedompte kamer van C. Mieris in. Hij durfde geen nee te zeggen. Opnieuw had C. Mieris alleen een badjas aan, met slippers eronder. Geen kranten op de grond deze keer. De salontafel met een schaal vol sinaasappels en bananen. Tergend langzaam haalde de man zijn portemonnee tevoorschijn, telde het geld en liet dat even langzaam in de envelop van Bart glijden. Daarna aaide hij hem over zijn hoofd, vroeg of Bart wilde gaan zitten, en begaf zich naar de keuken. Even later kwam hij terug met een grote glacékoek en een glas cola.

Vanaf een afstand ziet hij drie mensen zich voor het huis verzamelen. Wat ze met elkaar bespreken, kan Bart niet verstaan. Hij zet zijn fiets in een zijstraat en komt dichterbij. In de deuropening kijkt de eigenaar van het huis vertwijfeld om zich heen. Een licht gebogen houding, een fronsend voorhoofd, slobbertrui, korte broek, witte sokken, sandalen. Het is hem, C. Mieris. Weinig veranderd, hooguit nog slonziger dan hij zich kan herinneren.
‘Wat is er gebeurd?’ vraagt Bart, nadat hij zich bij het groepje heeft gevoegd.
‘Ach, ik denk dat iemand hem niet helemaal lust,’ zegt een wat oudere vrouw. Haar opmerking doet hem plezier, alsof hij medestanders heeft.
‘Hoezo?’ wil hij weten.
‘Een geniepige, schijnheilige vent,’ zegt een andere vrouw, ‘Zondag op de voorste bank in de kerk, maar wat hij verder doet? Hij heeft met bijna niemand contact in onze straat.’
De man van het huis, nog altijd in de deuropening, schreeuwt iets onverstaanbaars. Niemand reageert. Hij heft opnieuw zijn handen, moppert en vloekt, en drentelt weer naar binnen.
‘Het schijnt dat ie gedichten schrijft en daarmee optreedt,’ zegt de eerste vrouw weer. ‘Iets als slemp, heb ik horen zeggen. Ook is ie leraar, je moet er niet aan denken. Arme kinderen, pff.’ Alle drie schudden hun hoofd.
Ja, daar kan Bart over meepraten. De tweede en derde klas van de middelbare school. Twee jaar lang heeft hij tegen die vieze, stinkende, grijnzende kop aan moeten kijken. Lesgeven kon de man ook al niet. Niets geleerd, behalve stomme rijtjes. Bis, durch, für, gegen, ohne, um, entlang. Mieris herkende Bart niet. Of liet niks blijken. Gelukkig kon Bart in de vierde een profiel kiezen zonder Duits in zijn pakket.
Er staat iemand schuin achter hem. Een donkere jas, de kraag hoog opgezet. Hij herkent het postuur. Het is de kruiper van daarnet in de tuin. De modder kleeft nog aan de schoenen. Hij besluit het erop te wagen.
‘Weet u wat er gebeurd is?’
Nu pas ziet hij dat het een vrouw is. Of eigenlijk een meisje, jong nog. Zo’n vermoeden had hij al. De manier waarop er werd gegooid, zo werpen mannen niet. Donker haar, een bleek gezicht met zwart opgemaakte ogen die sterk afsteken tegen haar huid. Hij kent dit soort types, blik op de grond gericht, eenzelvig, niet geïnteresseerd in andere mensen. Een beetje als hijzelf. Ze zwijgt, kijkt hem argwanend aan, haalt haar schouders op.
‘Ik geloof het niet,’ zegt ze onverwachts. Hij ziet haar mondhoeken verkrampen. Grimmig kijkt ze voor zich uit, veegt met haar mouw langs haar ogen, met donkere strepen op haar wang als gevolg.
‘Wat niet?’
Ze zwijgt weer.
‘Wat niet?’ vraag hij nogmaals, luider nu.
De vrouw slaat haar ogen neer.
‘Laat maar, doet er niet toe.’
In de groep, inmiddels aangezwollen tot een man of tien, ontstaat commotie. Twee politiemannen schuimen de tuin af, met een herdershond die hard aan zijn lijn trekt. De hond jankt en gromt. Voor Bart het sein om hem te smeren. Als hij zich omdraait, is de jonge vrouw verdwenen. Hij ziet haar net nog linksaf de hoek omslaan. Met zijn fiets aan de hand loopt hij achter haar aan. Drie straten verder stopt ze. Ze rommelt in haar handtas. Hoewel de afstand zo’n twintig meter is, roept hij haar. Zijn ‘hallo!’ galmt door de lege straat. Ze kijkt even achterom, stapt naar binnen en trekt dan de deur achter zich dicht.
Ongeduldig blijft hij wachten tot alle lichten in het appartement gedoofd zijn. Hij loopt naar de voordeur, drie namen bij evenzoveel deurbellen. Hij schrijft ze op en stopt het papier in zijn binnenzak. Later zal hij contact met haar opnemen, neemt hij zich voor. Nu terug naar de plek des onheils.
Niemand te zien, iedereen is kennelijk weer zijn eigen comfortabel leventje ingestapt. Er hangt een deken van stilte over de straat. Geen zuchtje wind, geen geluiden van verkeer, geen spoor meer van de onrust van daarnet. Alles lijkt vergeten. Maar stenen slaan gebeurtenissen in zich op, hebben een ijzersterk geheugen. Vooral de stenen van deze straat, dit huis. Hij hoort ze roepen, als hamerslagen op zijn trommelvliezen: ‘Gerechtigheid’.
De gele jerrycan ligt nog op dezelfde plek in het struikgewas. Domme politie, domme hond ook.

De glacékoek smaakte voor geen meter. Bart moest moeite doen de droge kruimels weg te slikken. Met de cola erbij lukte dat beter. De man liep maar heen en weer door de kamer, grijnsde af en toe naar hem. Opeens stond hij vlak achter hem. Bart voelde een hand op zijn schouder.
‘Beste jongen, je kent het gezegde: voor wat hoort wat?’
Barts keel voelde alsof er een pingpongbal in zat. Zijn hoofd werd zwaar, hij kon niet meer denken. Hij wilde weg, maar zat vastgeplakt aan zijn kruk. Hij voelde zich klein worden, nog kleiner dan hij al was. Hij bleef hardnekkig denken aan het goede doel, aan de Pokémonkaarten die hem te wachten stonden. Juffrouw Corry kon trots op hem zijn, hij zou felicitaties van al zijn vriendjes krijgen. Zijn moeder zou diezelfde avond extra lang bij zijn bed blijven en hem door zijn haren strelen. ‘Je bent een echte doorzetter,’ zei ze.
‘Drink je glas maar leeg.’
Het klonk als een bevel. De greep op zijn schouder werd steviger. Hij hoorde de man achter zich bewegingen maken, steeds luider hijgen.
‘Draai je om en doe je mond open.’

De gloed van de straatlantaarns is zwaar en onwezenlijk. Het glanzend groene hek steekt potsierlijk af tegen de met vlier overwoekerde tuin. Er beweegt iets, een tijger op zoek naar zijn prooi. Behoedzaam wordt er een voorwerp van de grond geraapt. Op handen en voeten verplaatst het geel zich tussen zwijgende struiken. Er wordt gesprenkeld, gulle stralen tegen muren. Daarna tegen kozijnen, tegen de voordeur met het gat in het raam. Een lucifer wordt tevoorschijn getoverd. Dan gaat het snel, razendsnel. Mensen in de straat openen gordijnen, aanschouwen met open mond een spektakel dat de hele buurt oplicht, als een bliksem die de ruimte in één keer opensplijt.