Hoofdbanner

Een kille herfstochtend. Op een stoffig pad dat zich kronkelt door de heuvels van Portugal, zet een wandelaar met langzame stappen zijn route voort naar het bedevaartsoord Fatima. Zijn jas vol stof, en in zijn borstzak twee takjes: één van een zwarte els en één van een kardinaalsmuts.
Het takje van de zwarte els, met zijn donkere en bescheiden blaadjes, beweegt lichtjes in de pas van de wandelaar, tuimelt bijna de borstzak uit. Hij werpt een nieuwsgierige blik naar zijn buurman, het takje van de kardinaalsmuts, dat zwiert bij elke beweging en waarvan de rode vruchten opvallen als bloedspatten op een groen tapijt.
‘Zeg,’ begint de zwarte els met zijn karakteristieke lage stem, ‘wat doe jij hier eigenlijk? Je lijkt me nou niet bepaald iemand die hier thuishoort, jij als stijve hark, zo meedansend in deze borstzak.’
‘Nou, dat wilde ik juist tegen jou zeggen,’ antwoordt de kardinaalsmuts bits. ‘Kijk eens naar jezelf: zo saai en grauw. Het is een wonder dat deze man je überhaupt heeft opgeraapt.’
De zwarte els schudt verontwaardigd zijn vier kleine blaadjes. ‘Saai en grauw? Ik ben een symbool van bescheiden kracht! Jij met je opgeblazen rode vruchten, je valt misschien op, maar voor hoelang? Je bent niets meer dan een voorbijgaande attractie.'
De kardinaalsmuts lacht spottend. ‘Voorbijgaand? Ach, je bent gewoon jaloers omdat je nooit de aandacht trekt. Maar wat maakt het uit? We zijn hier nu door het lot bij elkaar gebracht. We hebben het er maar mee te doen.’
De takjes zijn even stil, de horizon blijft onaangeroerd en de lucht wordt grijzer. Opeens doorbreekt de zwarte els de stilte, zijn toon nu zachter: ‘Maar begrijp jij waarom wij hier überhaupt zijn? Waarom heeft deze man ons geplukt en in zijn borstzak gestopt? Als trofee die hij later aan iedereen kan laten zien, als bewijs van zijn pelgrimstocht? Wij horen hier toch niet te zijn, losgerukt van onze eigen stam?’
De kardinaalsmuts denkt even na en mompelt: ‘Misschien vindt hij ons gewoonweg mooi. Is hij onder de indruk van onze natuurlijke uitstraling? Ahum. Of misschien, tja, hebben we een bepaalde symbolische waarde? Hij is een pelgrim, toch? Zijn soort zoekt de diepte en essentie van het leven, niet? Misschien vertegenwoordigen wij die wel.’
‘O ja, op wat voor manier dan?' vraagt de zwarte els sceptisch.
‘Dat... dat weet ik eigenlijk niet.’
De kardinaalsmuts valt even stil, en de rode vruchten bungelen wat minder zelfverzekerd. ‘Misschien is hij op zoek naar iets. Verlossing? Of misschien loopt hij gewoon weg van zijn zorgen, dat kan natuurlijk ook.’
De zwarte els kijkt omhoog naar het bleke gezicht van de wandelaar. Hij ziet de vermoeidheid in diens ogen, de rimpels van zorgen die zijn voorhoofd doorkruisen, hoort hem zuchten en steunen.
‘Wat zou hem drijven? Waarom loopt hij al die kilometers, terwijl hij zo moe is? Waarom doet hij dit zichzelf aan? Straks moet hij nog op handen en knieën verder.’
De kardinaalsmuts wiegt nu zachtjes in een eigen ritme heen en weer, alsof hij zijn antwoord zorgvuldig overweegt. ‘Misschien doet hij dit omdat hij niet anders kan. Soms, weet je, moet je gewoon doorgaan. Nergens aan denken, blik op oneindig.’
De zwarte els zwijgt even en merkt hoe de stappen van de wandelaar zwaarder worden, alsof hij het gewicht van de wereld op zijn schouders draagt.
‘Maar waarom zijn wij, simpele takjes, dan onderdeel van zijn reis? Wat betekenen wij zelf eigenlijk?’
Er valt een lange stilte. De kardinaalsmuts, altijd trots geweest op zijn glanzende rode vruchten, begint zich opeens klein te voelen. ‘Misschien stellen wij niets voor, ’fluistert hij. ‘Zijn we toevalligheden, opgepikt zonder reden. Pluisjes op de hand van God.’
‘Ah nee, gaan we op die toer? Dat is zó ouderwets,’ sputtert de zwarte els tegen. ‘Er moet een heldere reden zijn. Een doel. Anders... anders zijn we overgeleverd aan de grillen van hoe de wind waait.’
‘Misschien is dat het,’ verzucht de kardinaalsmuts. ‘We zoeken betekenis, willen ergens voor staan, maar soms zijn we slechts passanten in het grotere verhaal van iemand anders.’
‘Oké, voegt de zwarte els daar aan toe, 'stel dat dat zo is, wat dan?’
‘Dan,’ antwoordt de kardinaalsmuts na een lange pauze, ‘moeten we ons erbij neerleggen dat we niet meer zijn dan wat we nu zijn, hangend in het borstzakje van een vermoeide man op weg naar zijn bestemming.’
Geheel in gedachten verzonken merken de takjes niet dat de wandelaar langs een rotsblok omhoog klautert, steun zoekt bij een overhangende tak van een boom en per ongeluk zijn jas open laat vallen. Zonder waarschuwing tuimelen ze voorover uit de borstzak, dwarrelen ze een moment als uit een nest gevallen kuikens door de lucht naar beneden en landen op de droge en scherpe zandgrond. Verward en verbluft kijken ze opzij. Ze zien de wandelaar verder lopen, zonder naar hen om te kijken. Alsof hij niet doorheeft wat hij is kwijtgeraakt. Zijn gestalte wordt snel kleiner, totdat hij achter een bosschage verdwijnt.
De zwarte els laat een lange zucht ontsnappen. ‘En nu?’
De kardinaalsmuts ligt naast hem, zijn rode vruchten stoffig en stil. Hij denkt na over de vraag, maar vindt geen antwoord.


De zwarte els

De zwarte els weet van wachten
in de rimpels van zijn bast
rust een verleden, diep als de beek
die onder zijn wortels stroomt
in verhalen, zonder begin en einde.

In het bos, waar de grond haar koude
adem bewaart, rijst de kardinaalsmuts
als rode vlek in de zee van groen.

Zijn mondjes fluisteren in de avondwind
van wat we vergeten zijn te begrijpen.

De zon trekt langzaam weg vandaag
de zwarte els heeft gezien hoe
de dagen elkaar verteren, hoe de schemering
de vogels hun vleugels in laat vouwen.

Een ree sluipt langs de rand van het bos
verlegen voor wat ze niet kan zien.

De zwarte els blijft luisteren naar
de gesprekken tussen wind en wortels
zonder oordeel wijzen zijn takken
alle richtingen uit, alsof hij elk pad
bewandelt en tegelijk nergens heen wil.