Grondtoon
de aarde was licht als adem
nog net niet in slaap
wortels, daaronder lagen wortels
als vastgehaakte vragen
van de tijd vóór mij
ik groef verder
stuitte op een roestige spijker
een klein vogelbotje
het wilde iets zeggen
maar miste, vanzelfsprekend, een tong
de grond rook naar metaal en bloed
ik dacht, dit zijn
overblijfselen uit het verleden
het begin van een kern
en dapper ging ik verder
het was geen aarde meer
maar verschillende lagen herinnering
samengeperst tot steen
er kwamen stemmen los
ze fluisterden: nog één laag te gaan
ik kwam in een kamer
vol gruis en stof
fossiel op fossiel en toen
niks
alleen die beweging
van graven, blijven graven
met een lichaam dat
tegen beter weten in
zich hardnekkig naar binnen keert
Polen
we beginnen kruipend
over aarde vol splinters metaal
als een idee van richting
daarna staan we rechtop
draaien we naar elkaar toe
trillend, tastend
naar het ijzer in ons bloed
we zijn dieren, beesten
voelend, jagend, drinkend
uit onze moraal
grijpen we, verscheuren we
wat de ander onder zijn huid draagt
lendenen, gespeld in een bloedgroep
we buigen
als sprieten naar de zon
of naar het zwaard
we stoten af, trekken aan
als de polen van een magneet
In het donker
je loopt achteruit
de kamer van licht in
het leeft, het flitst
wat flitst, dat brandt
wat brandt, vergeet
in de kast ligt een kind
of de gedachte aan een kind
honing op zijn voorhoofd
en niemand vraagt
waarom hij zo naar suiker ruikt
je slaapt op een matras van stemmen
je wordt iedere nacht wakker
met een andere tong in je mond
en dan die schreeuw
dat mes achter het behang
waar alles bewaard wordt:
danspassen, katten, de angst om te vallen
in het donker lachen we
niet omdat het grappig is
maar om wat er wordt verzwegen
Wat zich laat zien
als je de waarheid uitlegt
als een rode loper
komt er iets vrij
een verdwaalde vogelveer
een mes
dat trilt zonder aanleiding
wie eerlijk is
weet niet dat hij bekeken wordt
tot het gebeurt
mijn moeder waste vroeger
haar handen als een gebed
ze zei: een geweten is nooit schoon genoeg
ikzelf dacht: haar onschuld bloedt.
je vertelt het aan niemand
je dacht dat je veilig was
maar ineens stond alles open:
de straat, je deur, je mond
de waarheid is zwaar
ben je bereid haar te dragen?
en jij
domme, vogelvrije jij
je zegt: natuurlijk
Beeldhouwen
onder de huid van steen
ademt een vorm
die al van grenzen weet
de hamer aarzelt
de beitel luistert
naar de stilte
die harder snijdt dan staal
ze zeggen: begin
waar het graniet in opstand komt
het hart klopt het luidst
op een plek vol splinters en barsten
ik voeg niets toe aan de wereld
sterker, ik verwijder
alle aarzelingen die ik tegenkom
als herinneringen
die je afpelt
tot er een levend lichaam overblijft