Hoofdbanner

Er hangt een onvoorstelbare stilte in de zaal. Ik voel me ongemakkelijk, ik weet niet waardoor. Vreemde geuren, een benauwde lucht, alsof de verwarming te hoog aan staat. Gelukkig kan ik wel mijn benen languit strekken.
Mijn blik dwaalt rond. Het is niet druk, schuin voor mij zit in het halfduister een oude vrouw, als een standbeeld, de handen in haar schoot gevouwen. Vlak voor mij twee hoofden, een met krullen, de ander kaal als een versleten voetbal. Ik schuif opzij om langs de voetbal te kunnen kijken. Op de bühne schijnt een blauwachtig licht, verder zijn er nog twee oranje spotjes hoog in een hoek van de zaal.
De eerste twee spelers schuifelen het toneel op, gehuld in een klederdracht uit oude tijden. Ze spelen een spel met licht en schaduw, duiken weg in het donker en komen weer tevoorschijn. Ze houden elkaars hand vast, lachen overdreven schokkerig met hun lichaam. Ze splitsen op, nemen afstand, draaien rond, langzaam en de hele vloer benuttend, allengs in kleinere cirkels en sneller. Tot ze elkaar aanraken en er een lange zoen volgt. Verstrengeld laten ze zich op de grond vallen alsof ze uit één persoon bestaan. Dan ineens volgt er een regen van sterren en wordt het toneel in het volle licht gezet. De twee komen overeind, ze lijken op mijn vader en mijn moeder. Ze zijn het! Ze worden kleiner met elke seconde die wegtikt, mijn moeder heeft opeens vlechten in het haar, mijn vader draagt een korte broek met bretels. Ze kruipen op handen en voeten, als baby’s, ze liggen op hun rug, staren naar boven. Ze schrompelen verder in elkaar, tot er twee hoopjes vodden over zijn.
Een man in een smetteloos wit pak betreedt het podium, op zijn hoofd een al even smetteloos witte hoed. Met een microfoon in de hand beent hij met grote passen van links naar rechts over het toneel. Nonchalant schopt hij de twee hoopjes die mijn vader en moeder voorstellen opzij. Alsof zij er niet toe doen. Met een uitdagende blik verkent hij de zaal. Een korte tik op de microfoon doorbreekt de stilte.
‘Test.’
Het geluid kraakt, een schrille toon vult de ruimte. Nog een tik. Een lichtbundel zwiept door de zaal en komt tot stilstand zodra het volle licht op mij valt. Ik wil wegduiken, maar het is te laat. Als een tegenspartelend kind word ik uit het duister opgetild, voor iedereen zichtbaar. Er vormt zich een brok in mijn keel, het bloed stijgt naar mijn wangen.
‘Die meneer op de elfde rij,’ zegt de man met de microfoon. ‘Wilt u opstaan zodat iedereen u wat beter kan zien?
Er is geen ontkomen aan. Dit gebeuren is voor mij in scène gezet. Vanavond ben ik de hoofdrolspeler in een toneelstuk waarvan ik de tekst en inhoud niet ken. Waarom heb ik me in deze voorstelling begeven? Mijn God, ik had net zo goed thuis kunnen blijven, een goed boek lezen, een film kijken, of surfen op internet voor de laatste koopjes op Marktplaats. Had ik maar niet naar Theo geluisterd, met zijn theorieën over moderne filosofie en de diepgang van onze oorsprong. Theo die mij al zo vaak had uitgenodigd om op zijn dakterras de nachtelijke hemel af te speuren. Uiteindelijk had ik toegestemd. Wij op die bewuste avond eind augustus samen de trap op naar boven. Jans, de vrouw van Theo, bleef beneden. ‘Van te veel en te lang naar de sterren kijken ga je spoken zien,’ zei ze lachend. ‘Laat mij maar lekker in het nu leven en aards blijven.’ Ik lachte voorzichtig met haar mee.
Boven verbaasde ik me over de zwarte doeken die Theo rond de hekken van zijn dakterras had opgehangen. Tegen het strooilicht van de stad, was zijn uitleg. Nou, volgens mij hielp dat niks. Zijn telescoop stond op de planeet Jupiter gericht. Ik zag de vier grootste manen, haarscherp. Ik kende ze al van naam: Io, Europa, Ganymedes en Callisto. Ik had niet verwacht zo onder de indruk te zijn, het was haast alsof ik ze kon aanraken. En dat op een afstand van miljoenen kilometers. Theo legde enthousiast uit dat wat ik zag was hoe Jupiter en zijn manen er zo’n 45 minuten geleden uitzagen. Sommige sterren, zo ging hij verder, bevinden zich miljoenen jaren bij ons vandaan. Misschien bestaan ze niet eens meer op het moment dat we ze waarnemen. Apart toch, het idee dat het licht dat nu onze ogen bereikt, al vertrokken is toen de dinosauriërs nog op aarde rondliepen? Wij kijken hier continu het verleden in.
Later, weer terug in zijn woonkamer, vertrouwde hij mij toe dat er nog veel meer tussen hemel en aarde is dan wij kunnen bevroeden. Waarmee hij niet de kromming van de ruimte bedoelde of het mysterie rondom zwarte gaten. Nee, dit ging verder, was ook veel persoonlijker. Dat moest ik echt een keer meemaken. Het zou zowel mijn filosofische als wetenschappelijke horizon aanzienlijk verbreden. ‘Je zult worden meegenomen in een gang door de hele evolutie, van begin tot eind,’ verzekerde hij mij. ‘Het is een bijzonder theater, ik heb al een kaartje voor je besteld. Je zult er gelouterd en vooral wijzer uit terugkomen, zeker weten.’
‘U weet waarschijnlijk waar het om gaat?’
De witgeklede man kijkt mij aan, alsof hij verwacht dat ik een alles verklarende onthulling  zal doen. Nee, dat weet ik niet. Theo heeft mij wel gewaarschuwd, twee dagen geleden tijdens een wandeling die we in de middagpauze maakten. ‘Er schuilt een gevaar in de voorstelling, dat zul je vanzelf ontdekken.’ Vervolgens nam hij me als een volleerde kosmoloog mee op een reis door het begin van ons bestaan. Eerst was er niets, alleen maar leegte. Toen kwam de oerknal, het startpunt van ons heelal. Maar uit het niets kan nooit alleen maar iets ontstaan; dat is in strijd met alle natuurwetten. Dus, stelde hij, moet er op dat cruciale moment ook een anti-iets zijn ontstaan - een anti-heelal als het ware. Samengevoegd met ons heelal is dat niets. In het verlengde daarvan bevindt zich naast onze wereld, waarin wij leven, tegelijkertijd een anti-wereld. Daar beweegt alles in tegenovergestelde richting, in een anti-ruimte en een anti-tijd. In dat anti-heelal huist een anti-aarde, met daarop een anti-Theo en zelfs een anti-versie van mij. Ze doorlopen precies dezelfde handelingen als wij, maar dan omgekeerd, terug in de tijd en terug in de ruimte. Het gevaar schuilt in het feit dat deze twee parallelle werelden elkaar kunnen ontmoeten via een wormgat in de ruimtetijd. Alles zal dan oplossen, tot een absoluut niets. Dat is wat deze voorstelling fascinerend maakt, maar tevens gevaarlijk. Het is tegelijk een anti-voorstelling. ‘Onderga het en je zult nieuwe inzichten verkrijgen,’ zei hij. ‘Over jouw oorsprong, jouw toekomst.’
Ik begrijp er niets van, laat staan dat ik nieuwe inzichten opdoe. Toen niet en nu nog minder. De hele voorstelling komt op mij over als één brok onzin. Een samenraapsel van uit de hand gelopen gedachtenspinsels, meer niet.
‘Kunt u mij verstaan?’
Ik schraap mijn keel, probeer een antwoord te vormen. De woorden zweven ergens rond in mijn hoofd, maar er lijkt geen doorgang te zijn. Het voelt alsof er een klem op mijn keel is gezet. Om niet als een idioot over te komen, knik ik.
‘Heeft u al een idee waarom u hier bent?’
Nee, geen flauw idee. Behalve dat ik er spijt van heb hier te zitten. Ik wil weg, het liefst zo snel mogelijk.
‘Weggaan kan niet,’ zegt de man, alsof hij mijn gedachten kan lezen. ‘Nu u hier eenmaal bent, zult u tot de bodem moeten gaan. Een bodem die een afgrond zal blijken te zijn. Kijk maar naar beneden, dan ziet u dat daar niets is. Alleen een groot gapend gat. U zult merken dat u boven uw eigen graf zweeft.’
Ik durf nergens naar te kijken, laat staan naar mijn eigen graf. Het is een existentiële angst die mij gijzelt. De angst voor het vallen, voor een onbestemde diepte. Krampachtig heb ik me aan het leven vastgeklampt, besef ik. Zekerheden die achteraf schijnzekerheden bleken te zijn. De baan waar ik ooit vol enthousiasme aan begon, maar die ik nu slechts voor het geld aanhoud. Vriendschappen die verwaterden. Relaties die strandden. Het voortdurende streven naar meer geld. Hoe kon ik daar ooit waarde aan hechten? Het is allemaal illusie.
Het zaallicht floept aan. Voor het eerst zie ik mijn medetoeschouwers in het volle licht. Holle ogen, ingevallen wangen, ieder van hen gehuld in een troosteloze grauwheid. De vrouw voor mij draagt een pruik. De man verderop bestaat uit niets dan botten, bijeengehouden door te ruime, loszittende kleren. De voetbal waar ik tegenaan kijk blijkt niet alleen versleten te zijn, maar zit ook vol scheuren en inkepingen.
‘U ziet het, dit zijn allemaal dode mensen. Hun tijd is al een poosje voorbij. Nog even en het zal u net zo vergaan. Dit is uw laatste voorstelling. Dat wil zeggen, uw laatste voorstelling in het nu. We gaan samen terug in de tijd. En daarmee ook weer de toekomst in, als u begrijpt wat ik bedoel. Weet u, hier op het toneel is er een opening, dat is de sleutel, daar draait deze voorstelling om. Een opening naar het verleden. Een noodlottig verleden, juist ook voor u. U zult het zelf ontdekken, zolang u ten minste de waarheid kunt verdragen.’
Hij wacht om het gewicht van zijn woorden tot mij door te laten dringen. Het hele gebeuren voelt als een droom, een nachtmerrie waaruit ik wel wil maar niet kan ontwaken. De witte man is echt, ikzelf ook. Ontsnappen lijkt niet mogelijk.
‘Straks zal er iemand via een sluiproute binnenkomen. Het gat in onze voorstelling, zeg maar. Ikzelf ben dan al weg. In feite besta ik niet. Ik ben de optelsom van uw gedachten en wanhopige tegenwerpingen. U als voormalige student filosofie weet wat Hegel heeft gezegd: de these en de antithese vormen samen de synthese. Alleen ben ik geen synthese. Ik sta niet boven de dingen, ik zit er middenin. Ik los straks op zoals ik gekomen ben, een microfoon in de hand, een wit pak, een even witte hoed. Ik moet opschieten, straks komt mijn tegenstrever eraan. Ook ik ben niet veilig. Het wormgat staat momenteel wijd open. Voelt u de wind stromen? Dat zijn de eerste tekenen. Hoed u voor uw eigen gedachten, zij zijn uw potentiële belagers. U denkt te veel na, leest te veel sciencefiction. Uw hersenen staan continu in de hoogste versnelling. Let wel, wees niet boos op mij, verlossing is mijn streven. Dat zou het ook voor u moeten zijn. Adieu, ik ga er vandoor. Succes met uw eigen ondergang.’
In een oogwenk is de man in de coulissen verdwenen. Ik sta nog altijd midden in de schijnwerpers, zichtbaar voor alles wat in deze zaal kan verschijnen. Het bevalt me voor geen meter. Er klinkt gerommel, gestamp op een houten vloer. Het gaat gepaard met muziek die langzaam aanzwelt. Vanachter het gordijn stapt een donkere gestalte met zware passen het toneel op. Een smetteloos zwart pak, een even smetteloos zwarte hoed op. Hij kijkt om zich heen, tuurt de zaal in.
‘Heeft u een man in een wit pak gezien?’
De vraag is aan mij gericht. Ik weet niet wat ik moet zeggen. De witte man verlinken, met alle gevolgen van dien? Of hem verloochenen, alsof hij nooit bestaan heeft?
‘Eh ja, hij was hier net zo pas,’ hakkel ik. ‘Maar ik denk dat hij de voorstelling uit is gestapt en niet meer zal terugkeren. Het spijt me, sorry.’
De man fixeert me met een woeste blik, zwaait met zijn armen en zet twee stappen naar voren. Hij buigt zich voorover en laat een onverwachte kreet ontsnappen, een geluid zo rauw als dat van een wild dier. Er klinken trommels, eerst van ver, snel dichterbij, dan is er een toenemend geweld van elektrische gitaren, een zware bas er doorheen. Het ritme wordt opgeschroefd, de volumeknop opengedraaid. De zwartgeklede man lijkt van de grond los te komen, zweeft een moment in de lucht, tot hij, als de muziek opeens stopt, met een harde klap op de vloer terugvalt. Versuft kijkt hij om zich heen. Hij richt zich op en rent dan naar achteren, de coulissen in. Er klinkt een galmende schreeuw, waarna het stil is.
De lichten doven zowel in de zaal als op het toneel. Het ergste moet nog komen, dat is voelbaar. Ik hoor gestommel, voetstappen echoënd tussen de donkere wanden van de zaal. Een zwak schijnsel onthult een vaag silhouet. De nieuwe gestalte bukt zich, kruipt op handen en voeten, alsof hij iets op de grond zoekt. Ik hoor gesnuif, een grommen vanuit de diepte van zijn ingewanden. Opnieuw muziek die langzaam aanzwelt, nu met een heel orkest aan strijkers, trompetten en achtergrondgezang van mannen- en vrouwenkoren. Het licht wordt voller. Het silhouet blijkt een man te zijn. Als een tijger sluipt hij over het toneel, kijkt vol wantrouwen om zich heen. Daarna de zaal in, op zoek naar een mogelijke prooi. Zijn ogen glanzen in zijn kassen, alsof ze licht geven. Hij komt omhoog, gaat op zijn achterste benen staan, doet een pas opzij. Dan spant hij zijn lichaam, strekt zijn nek. Als een atleet schiet hij uit de startblokken. Zijn versnelling is immens, met een indrukwekkende boog springt hij over de ruimte tussen toneel en zaal heen. Met een smak belandt hij op de voorste rij stoelen. Hij klimt behendig, alsof het dagelijkse routine is, van rij naar rij, dwars over de leuningen, in een hoog tempo mijn kant op. Hij is van mijn leeftijd, hij lijkt op mij. Ik kan er niet onderuit - ik ben het.
Ik twijfel geen moment. Wegwezen hier. Rennen, vliegen, rechtstreeks naar de uitgang. Ik struikel, sta weer op, bots tegen een deur. Er is geschreeuw, glas dat op de grond klettert, ik voel iets warms aan mijn handen, bloed, om me heen een waas van rood, blauw, alle kleuren door elkaar heen. Niet nadenken of omkijken. Alles en iedereen aan de kant. Het is een alles-of-niets sprint voor mijn leven. 

Het scherpe buitenlicht doet pijn aan mijn ogen. Mijn benen trillen, de adrenaline kolkt nog door mijn lijf. Vlak voor mij razen de taxi’s voorbij als altijd; met veel te hoge snelheid en zich niet bekommerend om andere weggebruikers. Fietsers negeren massaal het rode stoplicht, ontwijken op het laatste moment een groep toeristen die foto’s maken. Bij een snoepwinkel trekt een vrouw een dreinend kind weg van een etalage vol begeerte. In de verte nadert een man met draaiorgel, een rammelende centenbak in de hand. Voor een café aan de overkant kijken jongeren met een dikke joint tussen de lippen glazig en tegelijkertijd stoer voor zich uit. Overal om mij heen is geluid, schreeuwen de lichtreclames mij tegemoet. Wat een leven, wat een drukte.
Opgelucht haal ik adem, blij om wat ik achter me heb gelaten. Alsof de waanzin mij op de hielen zat. Hier ga ik niet voor een tweede keer naartoe. Die Theo met zijn theorieën, om gek van te worden. Ik denk aan de woorden van Jans, zijn vrouw. Pff, ik had wel dood kunnen zijn.