Hoofdbanner

Wanneer de nacht zich terugtrekt

een schaal met peren
niemand weet hoe lang ze daar liggen
de huid begint te trekken, zacht
alsof de nacht zich probeert te verbergen
 
een hond krabt aan de deur
maar er is geen hond
misschien de wind
die zich herinnert
hoe hij ooit naar binnen glipte

ik tel de scheuren in het plafond
rivieren die zijn vergeten
waar hun oorsprong lag

later sta ik bij het aanrecht
een kom in mijn handen
ik fluister tegen het porselein
alsof dat terug kan praten

jouw foto aan de muur
de hoek gekruld, mijn hand blijft
iets te lang hangen als ik hem recht trek

de kalender houdt de dag vast
van precies een jaar geleden
de planten in de vensterbank
zwijgen, maar ik weet
dat ze ’s nachts naar elkaar toebuigen

voor overleg

 

Wat ik bewaar

je liep op kousenvoeten
in stappen zonder echo
maar ik weet waar je ging

ik heb jouw adem niet bewaard
het had gekund
maar niemand vroeg het me

’s nachts kraakt de vloer
alsof je terugkomt, gewichtloos
zonder de pijn van verlaten zijn

de trap zucht, nog altijd moe
van jouw haast
om te verdwijnen

de badkuip vraagt zich af
waar al dat schuim blijft
waarin je vrolijk spetterde

je hebt gelachen, o ja
ik ken nog het ritme
van hoe je schaterde

soms komt er bezoek
bloemen worden neergezet
alsof men weet wat bloeien is

 

Waar ik gebleven ben

ik lag niet in het oude bed
maar ik weet nog hoe de lakens ruiken
van late zondagavonden

ik eet een boterham
met de frambozenjam
die niemand anders lekker vindt

de keukenstoel wiebelt
als waarschuwing
hoe scheef ik altijd zit

mijn stem blijft hangen
tussen een gescheurde foto
en de kale muur er tegenover

de lucht boven mijn huis
is nergens anders zo blauw
al zegt niemand dat hardop

mensen zoeken mij soms
niet met woorden
maar met lege handen

ik ben er niet
ook niet ergens anders

 

Afstand

ik heb je horen lachen
door betonmuren heen
schril, toch al mijlenver weg

we deelden de dagen
maar niet de tijd
wanneer je thuiskwam
waar je was geweest

je beker op het aanrecht
vol bedoelde melk
bleef mistig in de ochtend achter

schielijk glipte je weg
alsof je niet afmaakte
wat nog beginnen moest

soms vroeg ik iets
jij knikte
maar je keek opzij
naar iemand die er niet stond

in jouw kamer trilde er iets
geen woorden
iets met vorm en ritme

ik tikte op je deur
hoopte dat jij hem opende

jij was alles voor mij
behalve wat dichterbij kwam


Wat ik niet deed

ik had kunnen roepen
schreeuwen zelfs
kunnen vragen
maar ik was bang
vreesde het antwoord

ik had kunnen luisteren
jou verstaan
zoals je de wereld
al fladderend wilde veroveren

maar ik liet je begaan
terwijl ik dondersgoed wist
dat je niet kon vliegen

ik had je kunnen dragen
een meter, misschien meer
met een blik, een klein knikje
van goedkeuring

maar wat ik deed
was wat ik niet deed


Terugkerende droom

ik loop in veel te grote schoenen
ik zoek een gezicht
een tafel waarop mijn bord moet staan
er zitten mensen omheen
zonder ogen
iemand roept me
ik draai me om
mijn lichaam blijft
achter
dan ben ik water
geen zee, geen meer
een volle badkuip zonder randen
ik roep terug
hoor niets
behalve mezelf
er drijft een lepel langs
ik weet niet wat te doen

 

Wat achterblijft

er is een stoel
een stoel die wacht
in een verder lege kamer
op het dressoir
een schaal zonder fruit

er is een naam
die wordt verzwegen
een verre schreeuw
iemand die luistert
een ander die niet meer beweegt

een plankenvloer die weet
hoe jij daar
met kleine trippels rondstapte

er is water
zonder bodem
een wegdrijvend balkon 
de zon die schoorvoetend
een weg naar binnen zoekt

en altijd weer 
een hand
die vast wil houden