Sommigen vinden mij dom. Dat komt natuurlijk door mijn postuur. Te dik, zelfs een beetje lomp, moet ikzelf ook wel toegeven. Ik behoor niet tot de snelsten. Maar ik ben wel slimmer dan degenen die op de stenen rand van de oversteek blijven zitten, enkel om te genieten van het uitzicht op de mooiste wijfjes. Met als gevolg dat ze even later uit elkaar gereten worden, om nog slechts met een open mond naar de hemel te staren.
De maan verschuilt zich diep achter de wolken. Volgens de wetten van het altijd wakende volk mag dat als een gunstig teken worden beschouwd. De grote vlakte ademt stilte, een dikke mist hangt loom over de weilanden. De ganzen zijn vertrokken, op zoek naar nieuw gras. In de verte klinkt het geroep van een koekoek, in een hoge boom het getik van een specht die zich kennelijk nog een nest moet verwerven. Het is zo’n avond waarop de lokroep van binnenuit in onze lijven opwelt. We zijn niet te houden. We moeten het slagveld op. Bang of niet.
Sletje Slingeding waggelt met haar dikke kont voor ons uit. Een ander verwijt, ik zou oversekst zijn. En ja, dat klopt, overal zie ik mogelijkheden om er bovenop te springen. Ik schaam me er niet voor. Het is mijn natuur. Ik kan niet anders dan het breed schuddend lijf van Sletje volgen. Het gaat gewoon vanzelf. En ik ben niet de enige. Met z’n allen proberen we in het voorste gelid te raken. We maken er een wedstrijd van, naar voren, kom aan.
Na de desastreuze tocht van de vorige keer zijn vandaag Wak en Broem de vooruitgeschoven verkenners. Hoewel ik ze zelf heb uitgekozen, is het altijd weer afwachten hoe die nieuwe gasten het er vanaf brengen. Ze komen nog maar net kijken en denken al de wijsheid in pacht te hebben. Echt snel komen ze niet vooruit, laat staan dat ze de weg weten. Het zal vele onnodige meters kosten. In die tijd zijn we onbeschermd, een te gemakkelijke prooi.
We kennen het maar al te goed, het gebrom dat langzaam aanzwelt, dan snel dichterbij komt. Daarna een bonkend geraas, als waarschuwing voor de voltreffers die in de kortste keren een ware slachtpartij aanrichten. Het geplof, het uiteenspatten van lichamen, vreselijk. En na de veldslag, het lage geronk dat langzaam wegsterft in de verte. Niemand weet wie het zijn en waarom ze het op ons voorzien hebben. Een paar hoogbejaarde oudjes spreken van een straf van boven, omdat we te lui en bandeloos zouden leven. Niemand die hen gelooft. Ikzelf al helemaal niet.
We moeten vooruit, dat staat vast. Door het plakkende zand schiet het vanavond minder op dan gewoonlijk. Ook zijn er sporen modder en diepe kuilen die ons hinderen om vaart te maken. En we zijn nog niet eens halverwege. Ik geef een brul naar voren. Af en toe moet ik mezelf laten gelden, zodat ze weten wie de baas is. Ik geef toe, ik ben een egoïst. Hebzucht is mijn drijfveer. Het zit in mijn genen, daar kan ik niets aan doen. Het is een kwestie van het recht van de sterkste. Maar ik heb er hard voor moeten vechten. Steeds opnieuw de strijd aangaan, concurrenten uitschakelen. Anderen vergeten dat wel eens.
Vanuit de verte naderen twee felle lichtbundels, samen met een brommend geluid. Het komt razendsnel onze richting op, alsof honderden reuzeninsecten tegelijkertijd op ons neerdalen. Voor we dekking kunnen zoeken, is het al gebeurd. Een korte maar hevige klap. Ledematen vliegen alle kanten op. Er klinkt gekreun en gezucht van de getroffenen. Vieze smurrie. Een pruttelend geluid dat zich snel van ons verwijdert. Dan volgt een angstaanjagende stilte. Ik neem de schade op. In vergelijking met andere keren lijkt het mee te vallen. Een paar doden achter in de stoet, een stuk of wat gewonden, maar de besten onder ons hebben het overleefd.
Wanneer ik verder kijk, zie ik Wak en Broem liggen. Nauwelijks herkenbaar, met een blik in hun ogen die voor altijd op het oneindige gericht zal zijn. Een troost is dat ze niet geleden hebben, daarvoor ging het te snel. Mogen hun zielen rust vinden in de eeuwige wateren.
De zenuwen slaan toe, we moeten haast maken, zonder verkenners nu. Na één zo’n aanval volgen er meestal meer. Ondertussen is de maan achter de wolken tevoorschijn gekomen en verlicht ons pad. De vijand heeft het gemakkelijk; we zullen fungeren als gewillige schietschijven.
Ik wijs twee vriendinnen van Sletje Slingeding aan om samen met Sletje het voortouw te nemen. Machtig hoe ze dat doen, breed en lustig wiegend met hun heupen. Het maakt onvermoede krachten los. Het zijn regelrechte oerdriften, al lang geleden in ons tot wasdom gekomen, de reden dat we steeds weer weten te overleven. Blind volgen we het spoor van de drie. Nergens nog aan denken, we gaan ervoor. Is het nu niet, dan is het nooit. Ik worstel me naar voren en druk een paar slapjanussen opzij.
Gevaar! Verdachte geluiden! Schaduwen in het maanlicht! Ons offer aan de goden, houden de oudjes ons schreeuwend voor. Onzin natuurlijk, maar we hebben geen tijd om na te denken. De vijand slaat snel en onverbiddelijk toe. Mijn buren Dikke Jaap en Tante Nel zijn in één klap van de aardbodem verdwenen, zomaar foetsie. Hetzelfde lot treft Troel en Blokkie, onze gezellige mopperkonten die behalve hun dagelijkse dosis cynische opmerkingen een hart van goud hadden, altijd bereid anderen te helpen. Zonder een kik of wat dan ook, niets meer van over. Tevens geldt dit een paar lanterfanters achter in de colonne. Daar heb ik minder mee te doen. Dat krijg je ervan als je ervoor kiest te parasiteren op de samenleving.
Net als we denken dat het ergste voorbij is, breekt opnieuw de hel los. Nog meer lichten, van alle kanten. Gepiep. Gescheur. Gekletter. Een armageddon aan bombardementen. Overal inslagen, knallen zo hard dat de grond ervan trilt. Verschroeide huid. Rode lucht. Vreemd geurende dampen die traag over de grond sluipen. Sissend als slangen. Dan is het ineens ijzingwekkend stil, op wat stuiptrekkend geronk na.
Het is een gigantische ravage, niet alleen onder mijn eigen volk. Het is onze vijand in de bol geslagen. Onderlinge ruzie, opstand. Ze hebben elkaar vernietigd. Uiteengereten liggen ze in metalen onderdelen, schroefjes, doppen, glas, stukken rubber. Geen beweging te zien. Wel vlammen en rook, heel veel rook. Zelfs Sletje Slingeding kijkt verbijsterd om zich heen.
Minuten later bereik ik de overkant, hijgend en wel. Zo hard heb ik met mijn dikke lijf nog nooit gerend. Het is nu ieder voor zich. Achter mij volgt nog een nastoot van achtergebleven troepen, een eenmalig salvo, zonder al te veel schadelijke gevolgen. Slechts een paar oudjes, die van die einde-der-tijden praatjes, hoorde ik later, overleven het niet. Gestraft door hun eigen zelfverzonnen goden. Ik moet erom grinniken.
Pas in het natte gras kom ik bij. Het is een warm bad waarin ik terechtkom. Ons nieuwe thuisland, veilig voor zo lang het duurt. Daarna op weg naar ons doel, de stille wateren met hun diepe gronden. Ik kijk om me heen. De meesten uit onze middengroep hebben het overleefd. De jeugd en de kracht der natie, onze toekomst. We leven voort. Opluchting gaat al snel over in blijdschap.
Zonder dat iemand een teken heeft gegeven, breken we uit. Voor zover dat met mijn logge lijf mogelijk is duik ik op alles wat los en vast zit. Het is de beloning voor de geslaagde oversteek. Alle spanningen weg, alle ellende vergeten. Al is het triest dat we nu met minder zijn. Maar des te meer mogelijkheden zijn er voor degenen die zijn overgebleven. Ook voor mij. Sletje Slingeding zal het hard te verduren krijgen, haar vriendinnen ook. Jammer voor Wak en Broem, dat ze dit niet mogen meemaken. Ze zouden als eersten aan de beurt zijn geweest. Ze hadden het verdiend, voor hun moed en onverschrokkenheid. Ik zal ze gedenken.
Ondertussen vieren wij feest. Liederlijkheid zal een zwoele lenteavond lang de boventoon voeren. Geen oudjes meer om ons terecht te wijzen. Een heerlijk onbezonnen nacht ligt in het verschiet.
Ik spring het water in. De plons die volgt is een feest voor al mijn zintuigen. Pas dan zie ik twee dunne stengels in de modder steken. Boven mij boort zich een puntig gevaarte door het wateroppervlak. Ik ben een beetje lomp, behoor niet tot de snelsten. Dik, dat ben ik ook. Aantrekkelijk dik.
Dikke ikke
Plaats reactie