Afdrukken

Als tienjarige ging Tjibbe elke ochtend in het weekend op zijn fietsje richting het paviljoen. Het waren twee kilometers hard doortrappen, schuin tegen de westenwind in. Van verre waaide de zilte lucht al door zijn haren. De leegte en uitgestrektheid van zee en strand, de meeuwen krijsend in de lucht, het geluid van de ruisende golven, het toverde telkens weer een brede lach op zijn gezicht. Het liefst liep hij op blote voeten langs de vloedlijn, zijn rugtas stevig in zijn hand, met af en toe een golfslag klotsend tussen zijn tenen. Hij moest het water voelen, niet alleen ruiken. Stukken hout vond hij, vele soorten schelpen, speelgoed, een half verscheurd kledingstuk en heel soms een fles. Nooit zat er een brief in, waar hij heimelijk op hoopte. Thuis op zijn slaapkamer had hij een hele voorraad stenen liggen. Die spaarde hij, alleen maar stenen. Ze konden niet groot en buitenissig genoeg zijn.
Van zijn ouders mocht hij op doordeweekse dagen niet in zijn eentje naar het strand, ook niet op woensdagmiddag wanneer de school uit was. Tja, die school. Een hele dag in een muf lokaal op een stoel zitten en saaie feitjes uit het hoofd leren was niets voor hem. Hij wilde lopen, rennen, de lucht proeven, wolken zien, avonturen beleven. Dat de hoofdstad van Tanzania de naam Zanzibar droeg, was ongeveer het enige wat hij in het jaar van groep 6 onthield. Vanwege de exotische klank, met bijna het woord zand erin. Zandzibar, noemde hij het dan ook voor zichzelf. Nee, liever droomde hij over onbewoonde eilanden waar hij naar hartenlust kampvuren kon maken, op speurtocht gaan, zijn eigen voedsel zoeken, en vooral niets met de buitenwereld te maken hoefde te hebben. Voor alle vakken, behalve lichamelijke oefening en tekenen, haalde hij dikke onvoldoendes. Zijn onderwijzers bestempelden hem als lui en dom.
Dat kon van zijn ouders Jelger en Marijke niet gezegd worden. Ze runden een klein pension midden in het dorp, schuin tegenover de kerk, en werkten hard om de toeristen die het eiland bezochten zo goed mogelijk van dienst te zijn. Tjibbes jongere zus, Wieteke, ging wel eens stiekem met hem mee, maar toen zijn ouders daar achter kwamen werd het haar verboden. Zijn kleine broertje Olle van drie zeurde daar ook wel eens om, maar die was natuurlijk veel te klein. ‘Maar ikke zal heel braaf zijn,’ zei Olle dan met zijn typerend ondeugende blik. Tjibbe aaide hem dan over zijn hoofd en zei: ‘Jouw tijd komt nog wel.’

In de maanden juli en augustus, tijdens zijn zes weken zomervakantie, dook Tjibbe bijna elke dag nog voor dag en dauw de zee in, dwars tegen de opspattende golven in. Eenmaal voorbij de branding liet hij zichzelf met de deining op en neer gaan, op zijn rug liggend, zijn ogen gericht op de blauwe lucht boven hem. Hij had het gevoel te zweven in niemandsland. Geen gedoe met mensen, met de ingewikkelde wereld om hem heen. Een zaligmakende rust. De zee was zijn beste vriend.
Na een half uur keerde hij terug naar het strand, waar hij zich als een aalscholver, armen en benen wijd gestrekt, in de opkomende zon neerlegde. Nog voor de strandwacht gearriveerd was en de eerste badgasten met volle tassen en windschermen aan kwamen zeulen – de manier ze zich voortbewogen kon je geen lopen noemen - waren zijn kleren opgedroogd. In de middag hielp hij zijn moeder met het afhalen van de bedden. Of zijn vader met de verhuur van fietsen, achter hun huis in de schuur. Zelf had hij een echte stoere jongensfiets met terugtraprem, waarmee hij samen met Wieteke in hoog tempo rondjes om de kerk fietste. Olle in zijn driewielertje er natuurlijk achteraan, roepend: ‘Ikke ook, niet zo snel, niet zo snel.’

Het was op een vroege zomerochtend, vader en moeder lagen nog te slapen, toen Olle opeens met een emmer en een schep in zijn hand naast Tjibbes bed stond. Met zijn liefste stemmetje vroeg hij of hij mee mocht naar zee.
‘Ikke ben al heel groot, hoor,’ probeerde hij Tjibbe te overtuigen.
‘Nee,’ antwoordde Tjibbe gedecideerd, ‘je weet toch dat het niet mag van papa en mama.’
Olle zette een pruillipje op en moest duidelijk moeite doen om niet in huilen uit te barsten.
‘Dat is niet eerlijk. Jij steeds wel en ik niet,’ snifte hij, en droop verongelijkt af naar zijn kamer.
Tjibbe schoot zijn kleren aan, at beneden snel wat boterhammen weg, riep iets naar boven en toog naar het strand. Na een half uur strandjutten langs de vloedlijn hoorde hij ineens een hoog stemmetje achter zich.
‘Tjibbe, Tjibbe,’ werd er geroepen.
Hij draaide zich om en zag tot zijn schrik bij de strandopgang Olle aan komen huppelen, schep en emmertje in de hand.
‘Hoe kom jij hier?’ vroeg Tjibbe nog steeds vol ongeloof over wat hij zag.
‘Ikke lopen,’ antwoordde Olle triomfantelijk.
‘Dat hele eind, op je blote voeten?’
Olle keek bedremmeld naar beneden, alsof hij er nu pas achter kwam dat hij geen sokken en schoenen droeg. Tjibbe twijfelde of hij boos moest worden of juist moest lachen om zijn kleine broertje. Stiekem hield hij wel van dit gedrag, hij had het zelf ook kunnen doen op die leeftijd.
‘Weten papa en mama hier van?’
Olle zei niets terug, probeerde te lachen, maar vertrok alleen zijn mond een beetje.
‘Nou, goed dan, ‘ besloot Tjibbe. ‘Maar blijf wel op deze plek, beloof je dat? Ik ga nog wat zwemmen.’
Het water zuchtte en steunde, riep Tjibbe onweerstaanbaar naar zich toe. Hij nam meteen een eerste duik. Hij keek achterom, zag hoe Olle met zijn schep in het zand begon te graven en liep verder de zee in. Maar hij voelde zich er niet gerust op. Steeds weer ging zijn blik naar het strand, waar Olle nu met zijn emmertje zeewater ophaalde om de ontstane kuilen te vullen. Hoge golven ontnamen hem secondenlang het zicht op het strand. Tot hij opeens Olle niet meer zag. Zijn hart sloeg over. Hij riep Olles naam, terwijl hij het lege strand afspeurde. Als een bezetene zwom hij terug, bleef Olle!, Olle! roepen. Bij het hoopje kleren van hemzelf lagen alleen het schepje en emmertje. Nergens een Olle te bekennen. Waar kon dat joch uithangen? Zou hij een grap met hem uithalen en zich achter het duin verstopt hebben? Of in de beschutting van het paviljoen? Tjibbe rende als een idioot heen en weer, bleef wanhopig roepen: Olle!, Olle! Maar ook rond het gebouw, geen Olle. Na een kwartier liet hij zich met een plof in het zand zakken. Misschien, bedacht hij, was Olle terug naar huis gegaan zoals hij was gekomen, lopend op blote voeten. Het was de enige hoop die resteerde.

Zijn ouders waren eerst boos, maar de angst in hun ogen overheerste toen ze beseften wat er gebeurd kon zijn. De buurt mobiliseerde zich onmiddellijk; iedereen zocht naar de kleine jongen. In de bossen, op de hei, in de duinen. Uiteindelijk was het buurman Karst die in de middag het gruwelijke nieuws bracht: Olles levenloze lichaam werd gevonden, een kilometer verderop op het strand, aangespoeld door de golven.
Tjibbe zou de dagen daarna nooit vergeten. Het blauw uitgeslagen gezicht van Olle die in de kleine kist in de voorkamer lag opgebaard. Hij herkende zijn broertje niet. Geen lach, geen ondeugende blik, geen parmantig ikke, ikke. En de geur van hyacinten die het hele huis doordrong; elke keer dat hij later diezelfde geur opsnoof zag hij weer het blauwe gezicht van Olle voor zich. Maar het ergste, zijn vader die voor de kist staand opeens hard in huilen uitbarstte. Zo’n stoere man. Voor het eerst in zijn leven zag Tjibbe een hartverscheurend verdriet. Zijn moeder ondertussen snoot het ene zakdoekje na het andere nat. Wieteke die eerst nog vrolijk uitriep dat haar broertje weer eens gekkigheid had uitgehaald, werd na het proeven van de bedompte sfeer in huis opeens heel stil en ernstig. Tjibbe zelf sloot zich op in zijn kamer, voelde in eerste instantie niks, dacht ook niks. De dagen daarna kwam het grote schuldgevoel. Hij had beter op moeten letten. Kon hij de tijd en het gebeuren maar terugdraaien. Hij was boos op zichzelf, maar ook op de zee van wie hij dacht dat het zijn vriend was. Hij had het gehad met diezelfde zee. Die wilde hij voorlopig niet meer zien.
Het graf van Olle bezocht hij pas na een jaar, hoewel het kerkhof zich slechts een dertigtal meters van hun huis bevond. Naast de data van geboorte en overlijden van Olle en de gebruikelijke woorden was in de steen de tekst gegraveerd: ‘De zee heeft gegeven, de zee heeft genomen.’

Jaren gingen voorbij. Tjibbe groeide op, ging naar de praktijkschool op het vasteland, maar ook dat was geen succes. Al gauw hield hij het voor gezien en hielp hij zijn ouders met het pension. Af en toe maakte hij ’s avonds een korte strandwandeling. Zijn stenen had hij de dag na de begrafenis van Olle allemaal het raam uitgekeild, ver de tuin in tussen de bramen en frambozenstruiken. Wat er nu aanspoelde interesseerde hem niet. Met zware stappen ploegde hij door het natte zand. Hij voelde nog altijd een woede bij het zien van de schuimende golven die de branding veroorzaakte. Hij begon te roepen, te tieren.
‘Kunnen jullie wel? Kunnen jullie wel? Stelletje lafaards.’
De zee reageerde met golven die met donderend geraas over elkaar heen sloegen. Voor Tjibbe het teken dat de zee naar hem luisterde en antwoord gaf. Maar het maakte Tjibbe alleen maar bozer.
‘Mijn kleine broertje. Waarom, waarom? Wat heeft hij jullie misdaan?’
De weinige mensen op het strand keken hem verontrust aan, vroegen of het wel goed met hem ging.
‘Ben je iets kwijtgeraakt? Kunnen we helpen met zoeken?’
Tjibbe hoorde hen niet, ging verder met zijn scheldpartijen richting de zee, om pas na een half uur naar huis terug te keren. Het was vreemd, maar die eerste avond ervoer hij een rust die hij sinds de dood van Olle niet meer had gevoeld. In de tijd die volgde werden zijn bezoeken aan de zee frequenter. Het moest er gewoon uit, al zijn opgekropte frustraties, het luchtte op.  Eerst ging hij alleen ’s avonds, maar op momenten dat hij niet nodig was in het pension ook overdag. Maar al gauw begon zijn getier en geschreeuw de aanwezige badgasten te irriteren. Ze hadden vakantie, ze wilden genieten van rust en ruimte. Ze verzochten hem om weg te gaan, of ergens anders te gaan schreeuwen. Tjibbe trok zich niets van hen aan. Hij schreeuwde waar en wanneer hij wilde, het voelde als zijn recht. Een paar badgasten dienden diezelfde week een petitie in bij de burgemeester om Tjibbe te laten stoppen. In de raadsvergadering werd er over hem gesproken. Toch waren er anderen, veelal hoogopgeleide jongeren uit de randstad, die hem zagen als een brug tussen mens en natuur. Door Tjibbe leerden de mensen ontzag voor de natuur te hebben, zeiden ze, en te luisteren naar de verhalen die de zee te vertellen zou kunnen hebben. Het leek het eiland in tweeën te verdelen; mensen die Tjibbe de toegang tot het strand wilden verbieden en anderen die hem verheerlijkten en volgden waar ze konden.

Deze tweedeling veranderde toen Tjibbe op een stormachtige dag een kind, weggelopen uit een naburig asielzoekerscentrum, van de verdrinking redde. Op die verlaten plek aan zee was geen strandwacht die de boel in de gaten hield. Plotseling werd hij gezien als een held en haalde hij de lokale krant. Niet veel later redde hij nog een keer iemand op dezelfde plek, een oudere badgast deze keer, ook uit de greep van de woeste golven. Het werd zijn nieuwe roeping, Tjibbe de redder van de zee. Trouw deed hij iedere dag zijn ronde op de stukken meest verlaten strand. Mensen herkenden hem, begroetten hem vol ontzag. Hij bleef schreeuwen, dacht daarmee overwicht op de woeste golven uit te oefenen. Hij zou ze wel klein krijgen. Maar de derde keer ging het mis. Een kleuter was te ver de zee ingegaan, Tjibbe zag het en gooide een bal naar het kind waaraan het zich vast kon klampen. Toen hij voorbij het kind zwom en hem de weg naar het strand wees, grepen de golven hem opeens. Ondanks dat hij een uitstekende zwemmer was en de zee ter plaatse goed kende, werd het een verloren strijd tegen de verraderlijke stroming. Mensen op het strand zagen Tjibbe nog wild met zijn armen zwaaien, maar toen verdween hij in de golven. Zijn lichaam werd niet gevonden, ook niet na de vele zoektochten die op touw waren gezet. De zee had genomen en niet teruggegeven.
Het hele eiland was in diepe rouw, zijn ouders en zusje Wieteke niet in het minst. Zijn geschreeuw, ooit vervelend gevonden, werd nu herinnerd als de stem van iemand die in verbinding stond met de pure natuur. Die niet alleen kon schreeuwen maar ook luisteren naar de fluisteringen van de zee. En daardoor mensen meermaals voor een fatale verdrinking wist te behoeden. Er kwam door toedoen van actievoerders een gedenksteen, vlak naast de strandopgang bij het paviljoen.
Jaren later, als kinderen op diezelfde plek het strand afliepen, meenden ze boven het geraas van de zee uit nog altijd de stem van Tjibbe de zeeschreeuwer te horen. Ze hoefden niet bang te zijn. Tjibbe waakte over hen, altijd klaar om hen van de woeste golven te redden.