Hoofdbanner

Met grote mensen praat ik niet. Nou ja, alleen als het echt moet. Ze begrijpen mij niet. Hun krappe ideeën. Dat ik te jong ben om buiten op straat te spelen. Of dat ik om zeven uur naar bed moet, terwijl zij de hele avond leuke dingen doen. Soms sluip ik stiekem naar beneden. Vanaf de trap kan ik door het raam boven de deur kijken. Op de bank liggen ze tegen elkaar aan, mijn papa en mama. Ik zal maar niet zeggen wat ze doen.
Mijn broertje is klein, die brabbelt alleen maar. Aan hem heb ik niks. Hij kan lief zijn als hij slaapt. Dat wel. Verder is hij een dramkikker. Zo noem ik hem, Kikker. Niet dat hij kwaakt, het is zijn manier van kruipen. Roetsj vooruit, wachten, roetsj achteruit. Steeds op z’n knieën. Hij vertikt het om te lopen. Terwijl hij al twee jaar is.
Ik praat wel met de kruipsels in huis. Of beter, ze praten tegen mij. Ze weten dat ik hen versta. Soms zeg ik iets terug. Ik vertelde aan mama dat mijn bed ’s avonds langer alleen wil zijn. Dat hij daar steeds om zeurt. Ze zette grote ogen op. Ik hoorde haar tegen papa zeggen dat ik te weinig met andere kinderen omging en een kinderdagverblijf mij goed zou doen. Dat dus nooit meer. Die keer dat ik daar een ochtend lang tekeerging is genoeg. Mama moest mij nog voor de middag ophalen.

Papa is vroeg de deur uit, centjes verdienen. Mama is moe en ligt ’s middags op bed. Ik mag haar niet storen. Kikker doet zijn middagdutje. Ik ben in ons grote huis. Op de vensterbank van onze woonkamer staat een lange dunne kaars met paarse bloemen erop geschilderd. Die heeft mama van haar dokter gekregen. Ik luister. Geen geluid op de trap. Ik steek hem aan. De vlam vreet bloem voor bloem op. Zou mama het erg vinden? Denk het wel. Waar blijven de bloemen? Ik vroeg het een keer aan papa. Die gaan in rook op, zei hij. Dat klopt niet, er is geen rook. Alleen een zwarte walm. Papa zegt maar wat, hij weet niet hoe het zit. Domme papa.

‘Lieve vlam, hoor je mij?’
‘Jawel, maar fluister liever, mijn oortjes doen zeer.’
‘Heb jij oortjes, waar zitten die, ik zie ze niet.’
‘Ze zitten binnen in mij, in mijn vuur, in alles wat beweegt en stilstaat.’
Hier moet ik over nadenken. Het klinkt als het raadseltje van papa: wat staat er stil en loopt toch? Hijzelf lacht hardop voor ik antwoord kan geven.
‘Lieve vlam, waarom eet je de bloemen op?’
‘Ik had honger. Ze smaken heerlijk.’
‘Maar waar blijven ze dan?’
‘Zie je de walm? Dat is de blijdschap die loskomt. Ruik je de geur? Dat zijn de bloemen die naar de hemel gaan.’
‘Je hebt er wel plezier in, hè?’
‘Nou nee, niet echt. Zie je de druppels die langs mij naar beneden glijden?’
‘Ja.’
‘Dat is mijn verdriet.’
‘Oh?’
‘Om jou. Straks komt je mama beneden.’

De lucht is boos, zeg ik tegen papa. We lopen naar de supermarkt. Hij houdt mijn hand vast. Nee hoor, lacht hij. Het is de wind die in je gezicht blaast. Ik geloof hem niet. Als we terug naar huis gaan, ben ik opgelucht. De lucht loopt met ons mee. De boosheid is weg.
Thuis blijf ik oefenen. De deur naar de keuken moet open, anders krijg ik geen vaart. Heen en weer, van kamer naar keuken, weer terug. Ik spring over Kikker heen. Hij heeft weer een bui en ligt krijsend op zijn rug. Maakt mij niet uit, ik ben lenig genoeg. Ik duw de lucht opzij, steeds meer. Net zo lang tot de kamer leeg is. Het moet een keer lukken. Mama grijpt naar haar hoofd en zegt dat ik moet stoppen.
In de middag is de lucht moe. De openingen die ik heb gemaakt vallen weer dicht. Jammer dat papa er niets van merkt als hij straks thuiskomt. Morgen beter mijn best doen. Langer volhouden ook.

Ik sta voor de spiegel in de slaapkamer van papa en mama. Ik ben niet dat meisje. De sproet op haar rechterwang zit bij mij links. Haha, betrapt. Ik kijk achter de spiegel. Alleen het streepjesbehang van de muur. Wat in de spiegel zit, is niet echt. Zou mama dit weten wanneer ze op hoge hakken een rondje draait en haar rok optilt? Ik denk het niet. Ik ga het haar een keer zeggen. Ik hoop dat ze de waarheid aan kan. Dat ze niet in huilen uitbarst.

‘Ben je weer bezig geweest?’
Mama kijkt boos en wijst de kamer rond. Ik zeg niets. Hadden papa en mama maar niet zo tekeer moeten gaan. Alle nare woorden zijn door de kruipsels opgeslokt. Dat kon natuurlijk niet lang doorgaan. Ze werden er weer uitgegooid. Alsof de kruipsels moesten overgeven. Ik ben de enige die hier optreedt. Zodat er weer plaats is voor lieve woordjes. Mama snapt dat niet. Als straf moet ik alle tape er afhalen. Die van de stoelen en raamkozijnen vallen mee. Maar bij de bank blijft er stof aan plakken.
‘Zie je wel, ze willen niet.’
 Mama zegt niets terug.
Zodra de tape er af is, beginnen de kruipsels weer te schreeuwen.
‘Hoor je het niet?’ vraag ik.
Mama hoort niks, ze is doof voor alle stemmen in huis.

Ik ben met papa in het park. Hij heeft zijn leesboek meegenomen en kijkt vanaf een bankje of ik geen gekke dingen doe. Zoals in het water vallen, kopje onder gaan en verdrinken. De eendjes komen naar mij toe. Maar ik heb geen brood bij me. Volgens papa is dat niet goed voor ze. Dan krijgen ze een broodbuik. Die wordt groter en groter, tot ie ploft. Dat doen ze ook met kippen.
Papa zegt soms rare dingen. Alsof ik een baby ben. Hij weet zoveel dingen niet, bijvoorbeeld over bomen. Dag boom. De bladeren zwaaien terug. Vanbinnen hoor ik de boom vol plezier grommen.
‘Je bent blij, hè,’ zeg ik.
‘Het is fijn een boom te zijn,’ gromt ie terug.
Ik klim in gedachten langs zijn stam omhoog. Tot aan de top. Ik kijk uit over het park. Wat heerlijk. Nooit gezeur aan je hoofd. Geen klappen. Alleen maar staan en wachten tot de zon schijnt of dat er regen valt.
‘Ik ben een boom,’ zeg ik als ik weer naar papa loop.
Hij knikt en leest verder in zijn boek.

Papa en mama mogen niet weten dat ik mijn bed ben uitgestapt. Kikker is stil, de muren ook. Alleen het plafond, dat zucht. Moe van al het gedoe vandaag. Woorden hadden ze. Ruzie als kleine kinderen. Ver weg hoor ik de televisie. Bij de bovenste tree twijfel ik. Het gezeur van mama heeft er een glibbertree van gemaakt. Een glijbaan, als ik niet oppas.
‘Lieve trap.’
‘Wat is er?’
Een donkere stem. Typisch de trap, om zo te praten. Omdat ie zo diep is natuurlijk.
‘Ik ben bang om te vallen.’
‘Dat is heel normaal.’ Een hogere stem nu. ‘We vallen allemaal wel eens.’
‘Maar ik wil niet vallen. Dan horen ze mij. En het doet zeer.’
‘Zal ik je een geheim vertellen?’
‘Een geheim?’
‘Om niet langer bang te zijn. Denk andersom. Dat je nu beneden bent, aan de onderste tree. Als je valt, stijg je op. Zo simpel is het.’
Ik doe een voorzichtige stap.
‘Ik ben nog steeds bang.’
‘Bang om op te stijgen?’
‘Nee, dat niet. Dat jij kraakt onder mijn voeten. Ze zullen de deur openen en zien dat ik ben opgestegen. Ze zullen mij niet geloven.’

De wereld is wit. Zelfs de takken van de bomen zijn omgetoverd. Papa trekt mij op de slee door de sneeuw. Ik wil naar de vijver.
Massa’s kinderen. Ze schaatsen op dunne houtjes, duwen elkaar om. Ik ben bang dat ze tegen mij aan vallen. Papa doet alsof hij ze niet ziet. Midden op de vijver stap ik van de slee af. Door het ijs heen zie ik de bodem, vol wier. Papa wijst naar voren. Een grote vis die vast zit in het ijs. Volgens papa is hij dood. Maar ik zie zijn ogen bewegen. De vis kijkt mij aan. Hij moet bevrijd worden. Ik begin te stampen, maar het ijs is te dik. Papa wil mij niet helpen. Hij zet mij weer op de slee. Ik huil, wil terug naar de vis.
’s Avonds in bed zie ik allemaal ogen op de muur. De vis heeft zijn hele familie meegebracht. Ik ga jullie bevrijden, zeg ik hardop. Later, als ik groot ben.

Op de keukentafel ligt een stapel papieren zakdoekjes. Mama’s ogen zijn rood. Ik mis Kikker ook. Soms kroop ik midden in de nacht zijn bed in. Sloeg mijn armen om zijn dikkig lijfje. Hij gaf mij een kusje op mijn wang. Hij is zo lekker warm. Hij is mijn liefste broertje.
Hij is weg. Mama wil niet zeggen wat er aan de hand is. Volgens papa moet Kikker geholpen worden. Als hij terugkomt zal hij misschien kunnen lopen. Ik geloof er niets van. Kikker is Kikker. Die kan alleen maar roetsj vooruit, wachten, roetsj achteruit.
Kikker is er weer. Papa houdt hem in zijn armen. Ik zie tranen in zijn ogen. Mama is bij een vriendin. Volgens papa gaat het heel goed met haar. ’s Avonds bakt hij pannenkoeken. Om te vieren dat Kikker weer thuis is. Ik heb geen trek. Kikker wel, hij eet er drie achter elkaar. Steeds met stroop. Ik mag later naar bed dan anders. Mijn bed is blij.
Ik word wakker van geschreeuw. Het is mama. Ze slaat met een deur, roept dat ze het niet uithoudt. Help me dan een keertje. Twee gehandicapte kinderen. De ene debiel, de andere autistisch. Ik word gek hier.
Dan is het stil. Het plafond zucht, de ogen in het behang kijken mij aan. Het hangt allemaal van mij af. Ik ben de enige die ze kan redden. Papa, mama, Kikker. Morgen ga ik ermee beginnen.