Pudding Lane, september 1666. Jort en Jannes troffen haar in de herberg aan de overkant. Ze was een ronduit stevige verschijning, wat nog meer zichtbaar werd nu ze haar schort verwisseld had voor een diep uitgesneden jurk. Een schoonheid kon je haar niet noemen, wel was ze gezegend met een weelderige boezem, wat veel vergoedde. Sue heette ze, bleek later in de kelderruimte van de bakkerij waar ze samen met de twee broers rond grote kannen bier zat.
De meid bewoonde een piepkleine ruimte, net groot genoeg voor een bed en een tafeltje. In de hoek een smalle trap naar een onbekend boven. Eerst lachten ze onwennig, probeerden ondanks de taalbarrière woorden uit te wisselen. Verder dan een simpel hé en ho kwamen ze niet. Het bier vloeide rijkelijk, waarna alles vanzelf ging. On rolls, zoals ze dat in Engeland noemen. Fysiek genot is universeel, van landsgrenzen of een oorlog trekt het zich weinig aan. Na een halfuurtje lagen Jort en Jannes uitgeteld op het bed. Bijna waren ze het oorspronkelijke doel van hun reis vergeten. De wraak voor hetgeen twee weken eerder op hun eiland Terschelling had plaatsgevonden.
De Engelse furie raasde over de deinende golven van de Noordzee. Weerloos lag de Hollandse kuststrook erbij, een bevallige prooi om te veroveren. Een kostbaar geschenk nu de vloot van Admiraal de Ruijter zich bij de Schelde van Zeeland had teruggetrokken. Ongehinderd hadden de Engelse strijders het hele speelveld voor zich. Als middeleeuwse roofridders trokken ze met donderend geweld de haven van Vlieland binnen. Ze sprongen furieus, met fakkels van woede, van het ene schip naar het andere. Masten knakten als luciferstokjes, een alles verzengende vlammenzee loeide aan. Stoere Hollandse zeelieden vluchtten weg als bange ketelbinkjes. Nooit eerder hadden ze gekeken in de loop van zulke genadeloze geweren, nooit eerder een vuurwerk van een dergelijke omvang gehoord, nooit eerder zo’n uitbarsting aan ontploffingen meegemaakt.
De straffe oostenwind lachte hen toe als een prettige metgezel. Ze leken wel gek, hun vaartuig was niet meer dan een nietig scheepje. De golven van de Noordzee torenden hoog boven hun mast uit. Jente, hun moeder, had hen gesmeekt om niet te vertrekken. Desondanks stond ze die ochtend aan de kade om hen uit te zwaaien, haar witte schort nog om. Kleiner en kleiner werd ze, totdat er uiteindelijk slechts een wit vlekje resteerde op de havenmuur van Terschelling.
In een zijriviertje van de Thames legden ze hun bootje aan wal. Bevangen door de kou en hun kleding doordrenkt van het zout van de opspattende golven, haalden ze hun reservetruien uit de zak die ze met zich meesjouwden. Hun doorweekte kleren stopten ze er weer in. Bij een verlaten boerderij stalen ze muntstukken en vulden twee kruiken met vers water. Met het invallen van de duisternis zagen ze in de verte eindelijk de contouren van de stad. Jort liep naar een grote eik en liet zijn zak vol proviand met een plof op de grond vallen. Het gras ademde vocht. Niet lang daarna vielen ze onder een deken van sterren in een rustige slaap.
Bij het aanbreken van de nieuwe dag in de stad staarden ze met grote ogen naar de mensen die karren voortduwden, bedelaars die om een aalmoes smeekten, de grote hoeveelheid zwerfhonden op straat, loslopende varkens en kippen, rijtuigen door grote paarden voortgetrokken, het kletterende lawaai van ijzer op straatstenen, overal uitwerpselen en modder, zelfs in de krappe steegjes, en bovenal een stank die hen letterlijk misselijk maakte. Wat een contrast met hun eigen eiland, waar het al een bezienswaardigheid was als een kar met paard en wagen over een kronkelpad voortbewoog.
Na een dwaaltocht van uren door talloze smalle straatjes vonden ze eindelijk rust op een grote kei langs de weg. De geur van versgebakken brood maakte trek en honger in hen los. De winkel was geopend, voor een handvol muntstukken kochten ze drie hompen brood. Als bonus schoven ze de zilveren ring van Jort en Jannes’ vader naar voren, die ze met instemming van Jente van thuis hadden meegenomen. Ze wisten van de argwaan waarmee buitenlanders werden bekeken, zeker de Hollanders en de Fransen. Zo’n gebaar zou het wantrouwen wegnemen, hoopten ze.
De bakker, die ook voor de koning bleek te werken, sprong enthousiast op vanachter de toonbank. Hij gaf hen een stapel extra broden mee, ruim voldoende ook om op straat aan een paar zwervers uit te delen. De meid kwam van achter in de winkel nieuwsgierig naar buiten, haar handen aan haar schort afvegend. Met gebarentaal wist ze Jort en Jannes duidelijk te maken dat ze later die middag vrij was. Ze wees met haar vinger naar de herberg aan de overkant.
Na een korte nacht ontwaakten de Engelsen met het vuur nog in hun lijf. Slechts één etmaal hadden ze voor zich, dan zou Admiraal de Ruijter in actie komen. Met de westenwind die hun zeilen vulde, koersten ze van Vlieland naar Terschelling. Het eiland, als een schone maagd in de vroege ochtend, wachtte een vreselijk lot. Oh, hoe begerig strekte ze zich uit met haar blanke, ronde duinen, onbeschermd, met lege straten die bruut bereden konden worden. Het was een overrompeling. Onschuldige burgers werden zonder mededogen met sabels doorboord, vrouwen en kinderen sloegen op de vlucht, brandende fakkels smakten tegen elke houten deur die de Engelsen op hun weg vonden. Binnen een kwartier stond het dorp West-Terschelling in lichterlaaie. Alleen de vuurtoren de Brandaris, stoer opgetrokken uit steen, bleef ongeschonden. Al gauw was ze een eenzaam silhouet te midden van een verwoest landschap, een dissonant in het alomtegenwoordige zwart. Het zwart van de geschiedenis. De eens trotse bevolking van West-Terschelling was vernederd. Hun moeders en zonen afgeslacht. Wraak was onvermijdelijk. De broers Jort en Jannes Cupido van het naburige Midsland wisten wat hen te doen stond. Als kampioenzeilers van het eiland rustte een zware taak op hun schouders. Geheimhouding was cruciaal, want informanten van de Engelsen lagen overal op de loer.
De broers staarden in de oranje gloed van het vuur dat de meid met kleine sprokkelhoutjes had aangestoken. Ze bespraken hun mogelijke plannen met elkaar, de meid kon hen toch niet verstaan. Ze namen afscheid, spraken af voor de late avond (opnieuw in de herberg) en togen de stad in. Maar welk plan ze ook beraamden, een moord op de koning, een overval op een goudtransport, het saboteren van schepen in de haven, niets leek afdoende. Te gevaarlijk ook. Waarom hadden ze niet eerder een doordacht plan gesmeed? Er restte hun weinig anders dan terug te keren naar de herberg. Niet zozeer om de meid, maar om verzekerd te zijn van een slaapplaats. Maar ze was er niet. Ook de kastelein schudde zijn hoofd.
Pas na vijf minuten van aanhoudend kloppen kraakte de deur van de kelderruimte open onder de handen van de meid. Met een slaperige blik en haar haren verward bijeengebonden, liet ze Jort en Jannes binnen. Ze dook onmiddellijk haar bed weer in en trok de deken over haar hoofd. Vanavond viel er niets te vieren. Maar Jort en Jannes waren moe en allang blij met een dak boven hun hoofd, al moesten ze op de harde grond slapen.
Het was nog donker toen ze beiden wakker schrokken van een geluid. Twee ratten, op zoek naar restanten brood, trippelden vlak langs hun voeten. Jannes joeg ze weg en porde het vuur op, zodat de vlammen weer oplichtten. Toen hij weer ging liggen, stootte Jort hem aan.
‘Wat als we deze hele klerenbende in de hens steken?’
Jannes dacht even na en knikte instemmend.
‘Maar Sue dan?’ vroeg hij bezorgd. ‘We kunnen haar niet aan haar lot overlaten, zeker niet na alles wat ze voor ons heeft gedaan.’
Ze keken elkaar een moment aan, tikten daarna met hun vuisten tegen elkaars schouder. De beslissing was genomen, een vergaande beslissing die zijn weg zou vinden naar de geschiedenisboeken van Nieuw-Zeeland tot de binnenlanden van Afrika. Ze gooiden al het beschikbare hout op het smeulende vuur. De vlammen grepen snel om zich heen, sloegen binnen enkele minuten over naar de houten kast, de houten vloer, het gehele houten interieur. De hitte sloeg hen in het gezicht. Met de handen voor hun mond om zo weinig mogelijk rook in te ademen, haastten ze zich naar buiten. Ze smeten de deur zo hard mogelijk dicht, in de hoop daarmee de meid wakker te maken.
De vergelding op de Engelse furie vond eindelijk zijn beslag in de stad. Na een aarzelend begin, alsof het vuur terugdeinsde voor het onheil dat ze zou ontketenen, laaide het op tot een allesverzengende brand. In plaats van dat het de inwoners tot actie aanzette, verlamde het hen. Alsof ze niet konden geloven dat rampspoed en gerechtigheid zich over hen hadden uitgestort. Een kakofonie van geschreeuw en gejammer vulde de lucht, terwijl mensen doelloos ronddwaalden zonder enige poging om hun bezittingen in veiligheid te brengen. Verbijsterd keken de stadsbewoners toe hoe de omgeving verzwolgen werd door een zee van vernietiging. De vlammen sprongen, alsof ze er plezier in hadden, op miraculeuze wijze over van huis naar huis en van straat naar straat. Door de hitte vloog alles wat ontvlambaar was omhoog in snippers vuur. Kerken, openbare gebouwen, wisselkantoren, ziekenhuizen, monumenten en ornamenten, alles ging ten onder. Het was een schouwspel dat niemand ooit eerder had gezien. Een complete stad, omgetoverd tot één grote vuurbal. Nachtenlang was er een gloed zichtbaar over een afstand van honderden mijlen, tot zelfs de kuststrook van Holland aan toe. Een aantal mensen daar glimlachten, schudden elkaars hand.
Na een hobbelige reis tegen de wind in was de ontvangst van Jort en Jannes op Terschelling bescheiden geweest. Niemand was op de hoogte van hun verrichtingen, behalve dan een buurman en de overgebleven leden van de burgerwacht, aan wie Jente het had verteld. Samen met haar andere kinderen had ze een feestmaal bereid om haar zoons te eren. Oog om oog, vuur om vuur. Jammer alleen, zo hoorden Jort en Jannes weken later van een paar Engelandvaarders, dat de meid van de bakkerij het niet had overleefd. Hoogtevrees scheen haar noodlottig te zijn geworden. Het verhaal ging dat ze via de trap de woning was ingegaan, verder naar het dak klom, maar daar de sprong naar een ander dak niet durfde te wagen. Ze hadden met haar te doen, onschuldig slachtoffer in een strijd waar zij verder geen deel aan had.
Jente hield overal het verhaal op dat de twee jongens een tocht naar Antwerpen hadden ondernomen om daar de slachtoffers van een eerdere aanval van de Engelsen te verplegen. Zelf zwegen ze ook over hun eigenlijke expeditie. Hiermee verdween het bewijs dat Jort en Jannes persoonlijk verantwoordelijk waren voor het in vlammen opgaan van de historische stad London in het rampenjaar 1666. Dat was beter zo. De ware geschiedenis hoeft niet altijd onthuld te worden. Leugens en verzinsels horen erbij.