Afdrukken

Twaalfde etage, zo hoog ben ik nog nooit geweest. Het eerste wat me opvalt als ik de lift uitstap is het chique rood van de vloerbedekking. Deftig hoor. En duur, dat zeker. De deur staat open, ik kan zo naar binnen lopen. John van beveiliging wijst mij een stoel aan. Ze zijn er allemaal: Dirk onze directeur achter zijn bureau, Sjef onze chef op een klapstoeltje ernaast, juffrouw Caroline aan een klein tafeltje bij het raam. Niemand groet mij. Mijn benen trillen.
Het lijkt wel een eeuwigheid te duren voor er iets gebeurt. Niemand zegt iets. Af en toe is er het geschuif van stoelpoten. Juffrouw Caroline haalt een hand door haar haren. Heel even kijkt ze mij aan. Ze vraagt zich duidelijk af wat ik hier doe. Ik sla mijn ogen neer, krab wat aan mijn hoofd. Eindelijk horen we de liftdeur opengaan. Een onberispelijk geklede man, blauw pak, geelgroene stropdas, het haar keurig gekamd, een brilletje op een opvallend grote neus. Met kleine passen komt hij aanlopen. Zijn kraalogen glinsteren vanachter het glas.
‘Mus, Willem Mus.’ Een rare piepstem, alsof er een pop in hem zit die namens hem spreekt. Als laatste schudt hij mij de hand, krachteloos. Typisch zo’n kantoorboekhouder. Heeft zelf nog nooit de handen uit de mouwen gestoken. Voorspelt niet veel goeds.
‘Doe uw jas maar uit,’ zegt Sjef.
De man kijkt weifelend om zich heen.
‘Eh, heeft u misschien een kapstok?’
Weer die hoge stem. Alsof de man nooit de baard in de keel heeft gekregen. Bij mij op school werden dit soort types gepest. Tas afgepakt, op het dak van het fietsenhok gegooid. Minstens één keer in de week moest Ketelaars, onze conciërge, zijn laddertje weer tevoorschijn halen. Wij lachen natuurlijk.
‘John, kijk even hiernaast.’
Sjef wijst naar John. Een minuut later is hij terug, een driepotig stalen gevaarte onder zijn arm. In de tussentijd staren we elkaar als domme koeien aan. Mus wiebelt heen en weer. Links, rechts. Er is iets aan hem dat mij niet aanstaat. Alsof hij niet zuiver op de graat is. Geen echte vent. Zoals Duijs, onze leraar elektro. Die kon absoluut geen orde houden. Hebben we hem een keer in de kast opgesloten. Deur op slot, met z’n allen de klas uitgerend. Dat waren nog eens tijden.
Hij doet er lang over. Wat een treuzelkont. Onder zijn overjas draagt hij nog een jas, kleiner en met kortere mouwen dan de vorige.
‘Trekt u die ook maar uit,’ zegt Sjef.
Dat doet Mus. Maar er zit weer een nieuwe jas onder. Dezelfde kleur, dezelfde snit, ook weer kleiner en korter van mouw.
'En die ook.’
Sjef frunnikt met zijn vingers aan de punten van zijn snor, een teken dat ik maar al te goed ken. Nog even en hij zal met een rood aangelopen hoofd opspringen. Die keer dat hij mij voor aap zette zal ik niet snel vergeten. Oké, er was kortsluiting ontstaan, een brandje in de werkplaats. Maar om dan zo tekeer te gaan? Waar alle anderen bij stonden?
Zes jassen verder. De kapstok puilt inmiddels uit en Mus heeft nog steeds een jas aan. Zonder mouwen. Voor de zoveelste keer trekt hij zijn geelgroene stropdas recht.
‘Nou, laat ook maar. Ga zitten.’
Voor het eerst neemt onze directeur het woord. Een stem die veel verantwoordelijkheid verraadt. Dirk onze directeur heeft gestudeerd, daarom is hij onze directeur. Ik heb hem één keer eerder gezien, vanuit de garage. Dat ik hier aanwezig mag zijn maakt me trots, maar ook zenuwachtig. Het bedrijf wil meer aan inspraak doen. Iedereen is gelijk, tenslotte. De MR heeft mij uitgekozen.
‘Dus u bent slotenmaker?’
Dirk neemt Mus vanachter een stapel papieren scherp op. Hij leunt voorover, zijn stoel kraakt. Daar moet hoognodig naar gekeken worden. Er zit een schroefje los, waarschijnlijk bij de leuning. Dirk let er niet op. Met zijn pen tikt hij op het bureau, als een professional die wel vaker met dit bijltje heeft gehakt. Mus verschuift op zijn hoge stoel en knikt voorzichtig. Hij probeert met zijn tenen de grond raken. Lukt net niet.
‘U hebt ook verstand van dubbele sloten?’
Het tikken houdt op. Dit doet Dirk natuurlijk om de spanning op te voeren.
‘O ja.’
De stem van Mus klinkt opeens lager. Hij wil nu duidelijk als een echte kerel overkomen. Bang dat we hem als een mietje in de kast stoppen en hem er de eerste dagen niet uithalen. Slappe hap, hoor. Die maakt een schildpad nog niet aan het kwispelen. Opeens heft hij zijn kin en kijkt brutaal in het rond. Alsof hij bezig is een veldslag te winnen.
‘Ik kan tot wel drie keer achter elkaar.’
Boem. Die komt aan. Er valt een lange stilte. Juffrouw Caroline slaat haar benen over elkaar. Ze ziet er mooi uit, met haar donkere krullen die tot op haar schouders vallen. Het licht van de laaghangende zon valt precies op haar wang. Ze zucht, veegt een pluisje van haar rok weg. De gele blouse laat haar borsten goed uitkomen. Ik zou daar wel een keer in willen knijpen. Alleen maar om te voelen, meer niet.
‘We hebben namelijk te maken met wateroverlast de laatste tijd,’ begint onze directeur weer. ‘Het heeft in de krant gestaan, u weet wel, plaatselijke hoosbuien. U bent daarvan op de hoogte?’
Mus knikt, iets te nadrukkelijk, wat hem na zijn eerdere bravoure toch weer ongeloofwaardig maakt. Snapt hij wel waar het over gaat? Het is ingewikkelde materie, dat is duidelijk. Straks zal Bram, onze voorman, me vragen hoe het was. Een gesprek op hoog niveau, zal ik zeggen. Echt wel.
‘Wat ik van u vraag is, hoeveel tijd heeft u nodig om pakweg zeven nieuwe sloten tegelijk te graven? Het maakt niet uit hoe breed, als ze maar voor genoeg stroming zorgen om al dat overtollige water af te voeren.’
Daar heeft Mus niet van terug. Ik zie hem iets wegslikken, zijn strot maakt een ongecontroleerde beweging. Zijn geelgroene stropdas – net een aardedraad - zit duidelijk te strak. Hij wacht, trekt een frons op zijn voorhoofd, drukt zijn brilletje verder naar achter op zijn neus.
‘Hm,’ mompelt hij dan, ‘daar moet ik over nadenken.’
‘Nadenken? Daar hebben we geen tijd voor,’ buldert Dirk.
Van schrik val ik bijna van mijn stoel. Nu wordt het menens. De kat heeft de muis in het nauw gedreven, de muis kan niet meer ontsnappen. Nog even en onze directeur zal met zijn klauwen genadeloos naar hem uithalen.
‘Ik schat iets meer dan een maand,’ herpakt Mus zich, ‘indien u ze tenminste tegelijk opgeleverd wilt zien. Daar hangt natuurlijk wel een extra prijskaartje aan. U weet, ik ga alleen voor kwaliteit.’
Dirk slaakt een zucht. De spanning is voelbaar. Ieder moment kan de pleuris uitbreken. Geweld, een knokpartij. John zal tussenbeide moeten komen. Als juffrouw Caroline maar niets overkomt. Desnoods spring ik voor haar in de bres. Maar er gebeurt niets. De benen van Mus wiebelen als losse schommels op en neer, Sjef leest in een document, John staart naar buiten, terwijl juffrouw Caroline met een papieren zakdoek haar nek en voorhoofd afveegt.
‘Kwaliteit?’ doorbreekt Dirks harde stem de stilte. ‘U gaat voor kwaliteit? Nou, u bent er wel op uit, hè. Het onderste uit de kan.’
Mus schudt zijn hoofd, steekt zijn kin opnieuw naar voren, en maakt een armgebaar zoals het Boeddhabeeld in de tuin van oom Gerard; de rechterhand met een open palm omhoog, de linker naast zijn lichaam. Normaal moet ik niets van die Boeddha hebben, maar nu maakt die houding indruk. Hij heeft de boel onder controle, dat is duidelijk. Er volgt een lange stilte.
‘Oké, deal,’ zegt Dirk onverwachts. Hij stapt op Mus af en geeft hem zo’n ferme handdruk dat deze moeite moet doen niet van zijn stoel te kukelen.
‘De financiële afhandeling volgt later wel. Ik neem aan, alles volgens de vaste regels?’
Voor het eerst zie ik een lach op het gezicht van onze bezoeker. Hij springt overeind, geeft ons allemaal een hand, ook mij. Ik wil iets zeggen, maar houd mijn mond. Hij pakt zijn jassen, maar ze passen niet. Alsof hij een baboesjka in de verkeerde volgorde in elkaar wil schuiven. De ene jas is te krap, de ander te lang, het schiet niet op. Dirk zwaait met zijn arm.
‘John, neem jij die kapstok mee en pleur het hele zooitje in de auto van meneer. En snel een beetje.’
John tilt Mus in één heupzwaai omhoog, pakt met zijn andere hand de kapstok vol jassen en verdwijnt met grote passen richting lift.
‘Wat een rare vogel,’ zegt Sjef zodra de deur is dichtgevallen. ‘Wie denkt hij wel dat hij is. Ik meende met een slotenmaker van doen te hebben.’
Dirk leunt in zijn lederen stoel naar achteren – weer dat gekraak - en richt zijn blik omhoog. De kroonluchter heeft twee lampjes die het niet doen. Ik zal het aan Bram doorgeven. Die moeten deze week nog gerepareerd. Makkelijk zat, een paar nieuwe erin draaien en klaar is Kees.
‘Inderdaad, een apart geval. Noemde hij zich nou Wilhelmus? Het zou mij niet verbazen als Security hier achter zit. Gelukkig hebben we hem flink uit kunnen kleden. Ha ja, dat we hem hebben afgescheept met graafwerk in de polder, daar zullen ze hiernaast van opkijken.’
Iedereen is opgelucht. We zijn het er met z’n allen over eens, het is goed afgelopen. Het waren flinke onderhandelingen, echt iets voor mensen aan de top. Dat zal ik de anderen op de werkplaats zeggen, dat ik er vanaf nu een beetje bij hoor. Ze zullen ervan opkijken.
‘Kom, Caro,’ zegt onze directeur terwijl hij opstaat, ‘we moeten aan de slag, er staan ons belangrijke vergaderingen te wachten. En jij, André’, hij wijst naar mij, ‘maak jij hier maar een mooi verslag van.’
Ik knik en maak mij uit de voeten. Als ik de lift instap hoor ik de drie daarbinnen hardop lachen.