Afdrukken

Ik prijs mezelf gelukkig, er is nog één plek vrij, naast een dame van middelbare leeftijd, gehuld in een dikke bontjas. Ze kijkt verstoord op wanneer ik vraag of ze op wil schuiven. Zegt niets terug. Haar parfum verspreidt zich als een onzichtbare wolk over de coupé en is op meters afstand te ruiken. Tegenover mij; een meisje van een jaar of twintig verdiept in een dikke pil, een Engelse roman aan de omslag  te zien. Haar benen gekruist, afgesloten van de wereld om haar heen.
De trein raast voorbij aan gezellig verlichte ramen van al even gezellige huizen. Mijn hart krimpt samen. Oh Sophie, ik draag je met mij mee, letterlijk in mijn borstzak. Hoewel een foto maar een momentopname is, een bevroren werkelijkheid zoals ik eens las, ben je voor mij, ook na het gebeuren van afgelopen week, nog altijd een bron van liefde en geluk.
De lucht is benauwd, een zee aan muffe geuren van opdrogende kleren. Het parfum van de vrouw steekt er als een slagschip doorheen. Nog 35 minuten, dan ben ik op mijn plaats van bestemming. Zou er alsjeblieft een raam of deur open kunnen? Ik wil maar één ding; weg uit deze stinkende omklemming. Gebeurde er maar iets, een ongeluk, een omgevallen boom op de spoorrails, een verkeerde wissel, een machinist die onwel wordt. Desnoods een kaping door gemaskerde mannen met Kalasjnikovs die de trein stilzetten en iedereen uit laten stappen. Als ik maar frisse lucht kan inademen.
In het gangpad staat een vrouw met een hoofddoek dromerig voor zich uit te staren. Wanneer ze merkt dat ik naar haar kijk, glimlacht ze en tuurt snel een andere kant op. Ik werp nogmaals een blik op mijn horloge. Slechts twee minuten zijn voorbijgegaan. Tegenover mij bewegen de rode lippen van het meisje synchroon met de woorden die ze tot zich neemt.
Dan, toch onverwacht het geknars van wielen, tegelijk valt het licht uit. Terwijl de trein abrupt afremt, schiet ik naar voren, met mijn gezicht pardoes in de schoot van het meisje. Ik zoek houvast in het donker, pak in een reflex haar borsten vast. Een gevoel dat ik lange tijd niet heb gekend, overweldigt me. Ik kom omhoog, houd haar nog altijd vast en vang de geur van haar adem op. Onze vochtige monden vinden elkaar in een onvermijdelijke samensmelting. Een zoete smaak overspoelt me, bedwelmt me, roept verlangens op naar meer.
De schok is intens wanneer het licht weer aanfloept. Ik lig daar als een dwaas, half versuft tegen het meisje met de rode lippen aan. Al stamelend probeer ik iets te zeggen, veeg mijn mond af en schuif klungelig terug op mijn stoel. Het meisje kijkt geschrokken om zich heen. Pas wanneer ik haar boek van de grond raap, lijkt ze te kalmeren. De vrouw in de bontjas werpt mij een woedende blik toe, een man verderop staat op.
‘Daar is de dader, hij heeft het gedaan.’
Zijn vinger priemt in mijn richting. Een vrouw begint te zwaaien, een jongen in een hoodie stoot onduidelijke kreten uit, een conducteur komt haastig aangelopen. Alle blikken zijn naar mij toegekeerd, als schijnwerpers die hun licht op een toneelstuk menen te moeten richten.
‘Kom jij maar mee,’ zegt de conducteur. ‘Dan mag je de gevolgen ondervinden van je daad. We trekken niet zomaar aan de noodrem, jongeman’
‘Maar ik…’.
‘Niets te maren, meekomen nu.’
Ik voel de vernietigende blikken in mijn rug wanneer ik word weggevoerd. De man leidt mij naar de deur, opent die met een speciale sleutel en duwt mij naar buiten het onbestemde gat van de duisternis in. Voor ik goed en wel besef waar ik ben, sluit de deur zich achter mij en zet de trein zich sjokkend in beweging. Het geluid van  rollende wielen en het wegstervende licht van de trein laten mij binnen een tiental seconden in een volstrekte eenzaamheid achter.
Het is pikkedonker. Ik snuif de geuren op van mest en pas gemaaid gras. Na een tiental seconden ontwaar ik lichtjes in de verte. Vlak voor me doemt een sloot op, een weiland, een hek. Geen hindernis voor mij, ik ben altijd al lenig geweest. Mijn voeten leiden mij naar de eerste de beste boerderij. Een blaffende hond begroet mij al van verre. Koest maar, deze vreemdeling, ook al is hij verdwaald, brengt geen kwaad. De hond zit aan een ketting vast, gelukkig, blijft blaffen, zelfs als ik dichterbij kom. In de strepen licht van een geopende deur staat een gebogen figuur. Blijkbaar wacht hij op mij. Een hand wordt uitgestoken. Ik word gesommeerd hem te volgen. Aarzelend stap ik een slecht verlichte kamer binnen, vol buitenissige attributen: opgezette dieren, ouderwetse hangklokken, magere schemerlampjes en een brandende kaars links van mij. In een hoek zit een vrouw met hoofddoek achter een tafeltje. Ze lijkt verrassend veel op de vrouw in de trein.
‘Leg je armen op tafel,’ fluistert ze, als ik tegenover haar ben gaan zitten.
Ik merk de klemmen op het tafelblad op. Mijn polsen passen er precies in. De vrouw trekt de riempjes aan, niet te hard, maar wel vakkundig genoeg om mijn bewegingsvrijheid tot een minimum te beperken. De gebogen man plaatst zijn handen op mijn schouders.
‘Zo, vertel maar wat je dwars zit,’ zegt de vrouw met een zachte stem.
Wat mij dwars zit? Waar heeft ze het over? Ik open mijn mond, maar er komt geen woord uit. De vrouw maakt een hoofdbeweging, en de man begint eerst zachtjes, dan geleidelijk harder op mijn schouders te drukken. Ik krimp ineen, niet vanwege de pijn, maar van wat mij wellicht te wachten staat.
‘En, begint er al iets te dagen?’ vraagt de vrouw.
Ik denk na. Ach ja, dat feest vorige week van Marcel in de binnenstad. Sophie was er niet bij; ze moest studeren. Ik raakte in gesprek met Lieke, een blond meisje met lichtblauwe ogen. Ze had genoeg van de wereld, zei ze, overal ellende. Ze meende nog alleen voor haar eigen geluk te moeten gaan. Ik probeerde haar van haar lijntje coke af te praten, maar ze nam er juist nog een. En daarna nog een. Later op de avond vroeg ze of ik haar naar de bushalte wilde brengen, aangezien ik toch die kant op moest. Gearmd liepen we naar het plein verderop. Net toen we bij de halte waren en elkaar wilden omhelzen, kwam de bus eraan. Een engel op wielen die mij, besefte ik, voor een groot onheil wist te behoeden. Ik was zo naïef het de volgende dag tegen Sophie te vertellen. Ze was woest, geloofde niet dat ik de hele waarheid sprak.
En gisteravond, tijdens een studentenfeest in een buitenwijk, danste ik met Henrike, een veelgeprezen schilderes. Klein van gestalte, fonkelende ogen. Haar lange wapperende jurk accentueerde haar fraaie figuur. Ik voelde me vereerd om samen te zijn met zo’n bekende grootheid. Sophie wilde eerder naar huis; moest de volgende dag vroeg op voor haar werkcollege. Ik daarentegen wilde blijven. We waren samen op één fiets gekomen.
‘Nou, dan laat je je toch lekker door haar thuisbrengen,’ sneerde Sophie.
Zonder me nog aan te kijken, stapte ze de zaal uit. Een moment stond ik in dubio. Maar de opzwepende muziek trok me weer de dansvloer op. Vervolgens dronk ik veel te veel, van alles door elkaar: bier, jenever, en zelfs drie glazen vieux, steeds samen met Henrike. Waggelend liep ik met haar mee naar buiten. Bij haar Peugeot stationcar pakte ze mijn arm.
‘Kom met mij mee naar mijn huis, dan kun je daar overnachten.’
Ik knikte, vond het goed. Hoewel ik me bewust was van de mogelijke consequenties, dacht ik: leef het leven, morgen is weer een andere dag. Ik voelde haar warmte en legde mijn hoofd tegen haar schouder. Op dat moment hoorde ik mijn naam roepen.
‘Joehoe Frank, je kunt ook met mij mee. Achter op de fiets.’
Het was buurvrouw Janneke met haar altijd stralende lach. Ik draaide mij om, mompelde wat en liep zomaar weg van Henrike. Ik heb niet eens omgekeken. Even later reden Janneke en ik gezellig kletsend weg van de feestdrukte. Sophie stond mij thuis in de gang op te wachten. Ze vroeg waar ik het lef vandaan haalde om haar zo voor joker te zetten, en dat nog wel voor een slet als Henrike, de grootste loslopende teef van de stad. Dat er nauwelijks iets was gebeurd geloofde ze niet.
‘Je bedriegt me gewoon waar ik bij ben.’
Janneke had me gevolgd tot bij de deuropening. Ze lachte niet. Haar bemiddeling mocht niet baten. Ik kon mijn boeltje pakken, de volgende dag. Terug naar mijn ouders in de provincie. Wat een eikel was ik toch. Mijn liefste Sophie, ik kan en wil niet zonder haar.

‘Ik ben bang dat wij je moeten straffen,’ zegt de vrouw.
Vertwijfeld kijk ik opzij. Ik moet hier vandaan. Deze mensen hebben het niet goed met mij voor. 
‘Voor elke misstap één vinger eraf.’
De stem van de vrouw is scherp van toon. Ze trekt haar hoofddoek naar voren, waardoor een schaduw over haar gezicht valt. Ik probeer mijn handen los te rukken, maar behalve een knellende pijn aan mijn pols levert dit weinig op. Mijn vingers liggen weerloos uitgespreid op de tafel. Ik voel me kwetsbaar als een stuk vee op de slachtbank. Tegelijk welt een ongekende woede in mij op. Met al mijn kracht probeer ik omhoog te komen. Na een flinke ruk krijg ik de tafel een stukje los van de grond, duw de man naar achteren en loop met de tafel een meter vooruit. Ik struikel echter over mijn eigen benen en val met een harde klap met tafel en al op de grond. Een moment is alles duister.
Als ik mijn ogen opsla bevind ik me weer in de trein. De vrouw naast mij klemt haar handtas stevig vast, alsof iemand hem zou willen stelen. Ze snuit haar neus in een papieren zakdoekje en bergt dat weg in een vouw van haar rok. Het meisje tegenover mij heeft haar boek in haar tas gestopt en tuurt met diepbruine ogen naar buiten. Ik veeg met mijn hand langs mijn lippen. Is dat rood op mijn vingers lippenstift? In het gangpad kijkt de vrouw met de hoofddoek vriendelijk naar me. Knipoogt ze nu? Nog 20 minuten en dan ben ik er. Mijn vader zal mij met de auto ophalen. Wat zullen ze blij zijn dat hun zoon weer thuis komt wonen. Maar niet heus.
Wanneer de trein bij de eerstvolgende halte tot stilstand komt, stappen de meeste mensen uit, zonder iets te zeggen of elkaar een blik waardig te gunnen. Gelukkig, dat ruimt op. Zeker nu de vrouw naast mij weg is. Frisse lucht stroomt door de openstaande deuren naar binnen. Daar was ik echt aan toe. Op het moment dat het meisje met de rode lippen op het perron mijn raam passeert, kijkt ze naar mij op. Een speciale blik, donker en nieuwsgierig. Ik volg haar met mijn ogen tot ik haar niet meer zie. Een impuls borrelt in me op; ik wil de trein uit, met haar mee.