Hoofdbanner

Dakhaas

Op een dag ging ik van huis.
Er gaan elke dag mensen van huis,
sommigen keren terug.
Ik kwam terug die dag.

En zag
het huis
beven.

Het kon goed zijn dat ik gek geworden was,
zo denk ik vaak aan hazen en honden,
je kunt je afvragen waarom.

Omdat ze in de ruimte passen
die daarvoor is opengesteld?
Want dat denk ik dus, niets meer.

Afijn, ik zag veel toen ik van huis ging die dag,
maar de omgevallen hond bleef me het meest bij.
Hij lag daar zo stil, zijn poten magnifiek slap.

Ik heb hem niet geholpen.
Het was een omgevallen hond.
En er zat een vlinder op zijn rug die wachtte
tot hij sterk genoeg zou zijn hem te tillen.

Toen ik thuis kwam die dag en het dak boven jullie
zachte hoofden zag trillen klom ik gelijk omhoog.
Geloof me, op een dag ben ik sterk genoeg. 


Johanna Geels (1968 - )


In 2008 kwam de bundel Tuig uit van Johanna Geels uit. Ik was erbij, bij de presentatie in Apeldoorn, op uitnodiging van de dichter zelf.
Het gedicht Dakhaas uit deze bundel is illustratief voor hoe zij schrijft. Verrassend rijk aan uitingen en wendingen. Het vloeit, het sprankelt, het is open en spontaan, alsof het zomaar even tussen neus en lippen door is neergepend. Vaak gaan de gedichten over gebeurtenissen uit haar jeugd, zoals het opgesloten zitten in een kast, de dieren die ze ziet of tegenkomt, de dood die steevast een prominente rol speelt. Of, het kleine meisje dat de grote buitenwereld probeert te verkennen, angstig en onzeker, of het groter geworden meisje dat de lading van erotiek ontdekt. Het leest, oppervlakkig gezien, als vrolijk en onbezorgd, ongebreideld, vaak exotisch in woordkeuze, maar er schuilt iets wrangs onder de getoonde hilariteit. Het wringt, het schuurt, er is een continue dreiging dat het mis kan gaan. Zo ook bij bovenstaande gedicht Dakhaas.
De eerste strofe is direct al ongewoon, geaccentueerd door de gortdroge tweede regel.

Op een dag ging ik van huis.
Er gaan elke dag mensen van huis,
sommigen keren terug.
Ik kwam terug die dag.

Maar, staat er in de derde regel, sommigen keren terug. Oei, dus sommigen niet, denk je meteen. Wat is hier aan de hand? Gelukkig, de ik-figuur kwam terug.

En zag
het huis
beven.

Een schok, bij thuiskomst zag de ik het huis beven. De zin is ook letterlijk uit elkaar getrokken, als bij een aardbeving. Het is mis. Maar het kan ook zijn dat de ik het niet goed ziet, getuige strofe drie, waarin letterlijk staat:

Het kon goed zijn dat ik gek geworden was,
zo denk ik vaak aan hazen en honden,
je kunt je afvragen waarom.

Onzingedachten komen boven, over hazen en honden, met de niet-uitgesproken associatie dat de een (de hond) steevast de ander achterna zit (de haas). De jager en de prooi, waarbij de laatste gewoonlijk letterlijk het haasje is. Dwanggedachten lijken het te zijn.

Omdat ze in de ruimte passen
die daarvoor is opengesteld?
Want dat denk ik dus, niets meer.

De ik-figuur heeft het maar te accepteren dat ze zo is. Haar fantasie (de ruimte die is opengesteld) laat dat gewoonweg toe, daar kan ze niks aan doen. Het is een gegeven (dat denk ik dus).
Ze vervolgt in strofe vijf haar weg, met in gedachten nog een omgevallen hond.

Afijn, ik zag veel toen ik van huis ging die dag,
maar de omgevallen hond bleef me het meest bij.
Hij lag daar zo stil, zijn poten magnifiek slap.

Zo komisch beschreven voelt het alsof hier een pijn verzwegen moet worden. De pijn van het niet kunnen helpen. De omgevallen hond staat voor wat er mis is. De trouw, symbool voor de hond, lijkt te zijn weggeslagen. De ik-figuur kan daar niets aan doen. De enige die hem kon helpen was een vlinder op zijn rug. Maar ook deze engelachtige kracht van buitenaf is niet sterk genoeg om de hond te redden. Nog niet. Het is wachten, afwachten.

En er zat een vlinder op zijn rug die wachtte
tot hij sterk genoeg zou zijn hem te tillen.

Dan volgen de eerste twee regels van de slotstrofe.

Toen ik thuis kwam die dag en het dak boven jullie
zachte hoofden zag trillen klom ik gelijk omhoog.

Er is opeens sprake van een jullie. Tot dan toe waren die verzwegen. Een jullie met zachte hoofden, heel kwetsbaar dus. Het hele gedicht komt hier samen. Het beven van het huis wordt weer gezien en opgepakt. Er moet gered worden. De afwezigheid van de ik-figuur heeft desastreuze gevolgen gehad. Voor de jullie. De ik-figuur kan niet gemist worden. De ik-figuur gaat aan de slag en klimt het dak op, althans omhoog. Dan volgt de laatste regel:

Geloof me, op een dag ben ik sterk genoeg.

Oei, pijnlijk. Precies zoals die hond door een wachtende vlinder opgetild had moeten worden, zo wil de ik-figuur het huis met de “jullie” erin optillen en behoeden voor de ondergang. Als reddende engel zeg maar, als dakhaas.
De haas: het enige dier in de natuur dat geen vaste verblijfplaats kent, dat zich ook voor een ander op kan offeren. Dakhaas: een andere benaming voor kat of poes.
Maar ze kan het niet, ze is niet sterk genoeg. De wanhoop en schuldgevoel stralen er van af. Was ik maar niet weggegaan, klinkt het door, de anderen kunnen niet zonder mij.
Een ontluisterend einde van een aanvankelijk grappig, maar achteraf bijtend en schurend gedicht.