het licht wordt opgevreten
door de schemer, gulzig en blind
de kamer krimpt, de muren ademen
uit het pleister loert een oog
dat mij niet laat gaan
in de deurpost zwelt een schaduw
groter dan ik ooit kan zijn
de hond ligt stil, maar zijn ogen
glanzen, wit en open
de lucht trekt strak
als draad om mijn handen
ik knipper en verdwijn
als een dier dat zichzelf begraaft
een stem kraakt, onverstaanbaar
alsof de stilte zelf
op de vlucht is
maar nergens heen kan