bij de deur die piepend opengaat
in het afgebladderde behang
de nerven van de houten vloer
waarop vaders laarzen stampten
in het licht dat zonder gêne
de kamer binnenvalt
waar werd geschranst, gedronken
alsof geluk de golven waren
waar wij iedere dag konden dansen;
niemand zag hoe wij kopje onder gingen
in wat verzwegen bleef
de stilte na de trap onder tafel
de holle schoot van moeder
wij muizen die uit honger
onze vingers opaten
in verkleurde foto’s
de glimlach die hardnekkig
werd geoefend, de lippen
die zich elke dag weer samenpersten
in de lucht die nog altijd zwaar ademt
in de muren die schaamteloos terugkijken;
zij weten, en zwijgen
dat is het ergste