toen ik jong was, en het licht een gezicht had
wierp ik een touw omhoog; overmoedig natuurlijk,
onwetend van karma en andere wetten van de hemel
ik haakte aan een tand uit haar glimlach,
trok mezelf omhoog, kriebelde uit bewondering
aan haar huid, zo zacht, onaards lieflijk
ze moest niezen, en voor ik het wist suisde ik omlaag,
de oren dicht voor het gegil van engelen
die met mij mee vielen, vleugels afgesneden
we stortten neer in onherbergzaam gebied,
hoofden stug tegen de rotsen
alle engelen dood, ikzelf happend naar adem
in een kuil vol drek en duisternis
nog altijd werp ik touwen op, steeds hoger
maar het gezicht is weg, het licht laat zich niet zien,
behalve in de dagelijkse zon
die bleke strepen trekt aan een uitzichtloze hemel