Afdrukken

De hele week knaagt de onrust aan hem. De toespraak die hij voor het voltallige personeel moet houden, hij ziet er huizenhoog tegenop. Een doolhof van onbekende gezichten tekent zich telkens in zijn gedachten af, ongeschreven verhalen die rusteloos boven zijn hoofd zweven. Wat zal hem te wachten staan in deze tijden van grote onzekerheid?
Terwijl hij nog sluimerde in de omhelzing van zijn warme dekens, doorbrak het riedeltje van zijn mobiel de ochtendrust. Uitslapen is een gewoonte geworden die gestaag wortel heeft geschoten sinds de dagen van arbeid achter hem liggen. De dag ontspruit bedaard, met een bak koffie en krantje bij de hand, terwijl de tuin lonkt met tientallen stekjes kaasjeskruid die haast hardop roepen om zo snel mogelijk met water besprenkeld te worden. De Malva arborea met zijn specifieke dieppaarse groeven, hij heeft ze al vanaf de winter in bakjes gekweekt en verzorgd.
In de namiddag buigt hij zich gewoonlijk over zijn column, een literaire dans op papier voor het regionale dagblad. Een paar uur lang vlindert er een meanderende lentebries door zijn kamer. Hij wordt er telkens weer vrolijk van. Zijn wandeling daarna door het park volgt als een ritueel van rust en ritselende bladeren. Boodschappen doen en het avondmaal bereiden vullen de klokken van de dag met een vertrouwde betekenis. Ida ziet hij pas wanneer de dag zijn gordijnen sluit en zij terugkomt van haar werk. Nog slechts drie jaar scheiden haar van de vleugels van pensioen, waarna ze beiden hand in hand kunnen dwalen in hun tuinen van onbezorgdheid.
Het verzoek of hij wilde invallen overviel hem als een wervelwind vanuit de vlaktes van een dorre woestijn; aangenaam warm, maar ook barstensvol zandkorrels die zijn huid schurend belaagden. Een docent was ten prooi gevallen aan het nieuwe virus dat al ruim een jaar het land in zijn greep hield. Een tijdelijke vacature voor het vak Nederlands. Twijfel omsingelde hem als een onzichtbare mist, maar Ida trok hem met voortvarendheid over de streep.
‘Activiteit is goed voor je, liefje,’ luidde haar bemoedigende stem. ‘En wat extra financiën zijn zeker niet te versmaden. Het zou onverstandig zijn als je deze kans niet met beide handen aangrijpt.’
Haar woorden streelden zijn aarzelende ziel. Het was duidelijk, hij moest het doen.

De parkeerplaats is een zee van blik met om de paar meter borden met het opschrift: ‘Houd afstand’. In deze mêlee zet hij zijn auto neer, een eenzame anker in de berm van de majestueuze oprijlaan. Bij de hoofdingang ontvouwt zich een surrealistisch schouwspel, een tafereel dat hij slechts van afstand kon vrezen.
Mensen, zo lijken ze, staan opgesteld als een stille stoet, hun silhouetten strak getrokken in lijn, gelaatstrekken verborgen achter witte vierkante maskers van klinisch plastic. Ze lijken eerder op speelgoedpoppen dan op levende wezens. Diep uitgesneden gaatjes onthullen slechts flarden van ogen, een kleine opening voor de neus, en een half rondje voor de mond, als gemodelleerd door een dystopische modeontwerper. Het doet hem onwillekeurig denken aan beelden uit de jaren zestig van de vorige eeuw, een tijdperk doortrokken van zijn eigen demonen, waar de Ku Klux Klan opereerde in de schaduwen van Amerika. Alleen ontbreken hier de opwaartse punten, maar de gelijkenis zindert onheilspellend in de lucht. Een ironisch tableau, gevormd door de naschokken van de coronagolf die vijf jaar eerder de wereld deed beven.
Hij voelt de impuls de voorste man te begroeten met een simpele handdruk als teken van welwillendheid. Echter, deze reageert met zijn armen wild zwaaiend alsof er een groot gevaar in de lucht hangt. Hij wordt gedwongen met een grote boog om iedereen heen te lopen. Onzeker roept hij naar een groepje verderop ‘hallo’. Er weerklinkt een dof gemurmel, onontwarbaar in betekenis. Het is onduidelijk of het voor hem bedoeld is. De anderen klappen hun fluwelen handschoenen tegen elkaar, zonder dat het geluid maakt, als een bevroren tableau van geheimzinnige overeenkomsten.
Resoluut besluit hij de onzekere interactie achter zich te laten en zet zijn tocht voort, op zoek naar zijn klaslokaal op de tweede verdieping. De tijd tikt genadeloos, want over twintig minuten staat zijn eerste les op het punt te beginnen, een 2 Havo klas wachtend op de drempel van het nieuwe normaal. De muren fluisteren nog steeds hun mantra's: 'Houd afstand' en 'Pas op voor besmetting'.
In de gang kruist hij het pad van een meisje, een baken van normaliteit te midden van het ongewone. Haar weelderige blonde lokken golven vrijelijk, geen masker dat haar gelaat bedekt. Pientere ogen kijken hem aan, en in een simpele knik lijkt een stille overeenstemming te ontstaan. Zestien lentes jong, schat hij, en voor een ogenblik wordt de wereld om hen heen verzacht door een eenvoudige, begroetende knik.
‘Daar bent u dan eindelijk’.
Hij is verbaasd. Moet hij haar kennen?
‘En wie bent u?’ vraagt hij gespeeld vormelijk.
Het meisje glimlacht.
‘Spreekt u me alstublieft met ‘je’ aan. Ik ben Beatrice, ik zal u rondleiden. U bent nieuw hier, toch? Loop maar met mij mee.’
Gedwee laat hij zich leiden door haar tred. Ze stapt vastberaden voort, haar uitleg als een stroom die onophoudelijk voortkabbelt, terwijl ze met haar vinger wijst naar verschillende ruimtes. Zijn pogingen om haar woorden te vangen, verdwalen in de wirwar van gangen, doorkijkjes, trappen die omhoog slingeren, trappen die omlaag buigen, bochten naar links, bochten naar rechts – een labyrint dat steeds weer nieuwe gangen onthult.
Eenmaal aangekomen bij een ruime hal met openstaande deuren, houdt ze halt. De stilte strekt zich uit als een moment van ademruimte te midden van het doolhof.
‘Kijk,’ zegt Beatrice. ‘Dit is de personeelskamer. Bedoeld voor de kleerkrachten.’
‘Pardon?’
Verbijstering weeft zich in zijn blik wanneer haar woorden hun weg naar zijn oren vinden. Kleerkrachten? Heeft hij het goed gehoord? Hij herhaalt het woord in gedachten, stapsgewijs, alsof de klanken één voor één moeten worden ontcijferd. Beatrice laat een lach ontsnappen, als om de zwaarte van zijn verwarring te verzachten.
‘Ik kan merken dat u het nieuws de laatste tijd niet heeft gevolgd. Heeft u onder een steen gelegen of zo? Onze minister-president niet gehoord?’
Ze slaat overdreven hard met haar handen op haar benen, proest het uit. Nadat ze is bijgekomen, vervolgt ze met een sprankeling in haar ogen:
‘U zult wel weten, dit zijn rare tijden. De wereld is aan het verschuiven. Nu er een nieuwe pandemie is, heeft de overheid ingegrepen. Dingen worden anders benoemd, anders geregeld ook. U hebt gezien hoe het personeel zich kleedt en gedraagt? Iedereen heeft tegenwoordig een klesker op. Die dient u straks beneden op te halen. Als u dat niet doet kunt u problemen krijgen.’
‘Maar jij draagt zelf toch ook niet zo’n eh… klesker.’
‘Nee, maar ik hoor hier eigenlijk niet. Ik ben er voor de nieuwelingen. Ik geef informatie buiten de lijntjes om. Officieel mag het niet, maar men laat het oogluikend toe om iedereen op zijn gemak te stellen. Ik ben een gids, geen kleerling.’
‘Geen wat?’
‘Geen kleerling, degene aan wie u straks les gaat geven. Zo worden ze tegenwoordig genoemd, kleerlingen. Van hogerhand dienen we ze zo te noemen. De taalpolitie vond de term leerling te gevoelig, de nadruk lag te veel op het woord leren. Die druk kunnen kinderen van tegenwoordig niet aan. Nu met de nieuwe kledingvoorschriften om ons tegen het virus te beschermen, nou ja, u begrijpt het wel.’
Hij knikt, een ontluikend besef baant zich langzaam door zijn bewustzijn.
‘Zo, dit hier is uw lokaal. Uw eigen deur staat open. De kleerlingen nemen die van achterin. Ik laat u verder alleen, we zien elkaar straks weer. Heeft u verder nog vragen?’
Nee, of eigenlijk juist wel. Een overvloed aan gedachten stroomt door zijn geest, maar Beatrice is de bocht al om, buiten zijn directe gezichtsveld. Tijd om verder na te denken ontglipt hem wanneer een aanzienlijke groep eh… kleerlingen vanuit de gang op hem afkomt. Hij haast zich naar binnen. Daar opent hij de ramen, hunkert naar de verfrissende adem van buitenlucht om zijn gedachten te ordenen.
Van afstand aanschouwt hij het binnendruppelen, een stoet die geruisloos de deur aan de achterzijde passeert. Een zee van maskers, sommige wit, andere duister, en zelfs een paar vrolijk geel met zwarte stippen. De stilte is haast tastbaar, een zwijgen dat zich als een deken over de ruimte legt. Zonder een groet te uiten, neemt eenieder zijn plaats in, met een vanzelfsprekendheid alsof dit ritueel al jaren door hun aderen stroomt. Geen gekibbel, geen geklets, slechts een voorbeeldige ordelijkheid. Een schouwspel dat zijn herinneringen aan vervlogen dagen doet oplaaien, een tijd waarin pubers nog gedreven werden door opstandige hormonen en chaos de norm was. Hij verlangt er haast naar terug.
Met een klik activeert hij het digibord en schetst een overzicht van de les. Wanneer hij zich omdraait naar de klas ontvouwt zich een glazen wand als een onzichtbare barrière tussen hem en de leerlingen. Alles tegen de besmetting natuurlijk. Een microfoontje lonkt als een spreekbuis, de zoveelste herinnering aan de nieuwe normen die het onderwijs hebben omarmd. Als hij zijn verhaal begint, merkt hij slechts bewegende ogen op, een zee van blikken die heen en weer glijden. Een vraag blijft onbeantwoord in de lucht hangen. Hij besluit de les dan maar te starten, een goed verhaal vindt altijd wel zijn weg. Boeken worden opengeslagen, tablets komen tevoorschijn, en in de digitale harmonie van de moderne klas lezen allen synchroon mee.
‘Eh, ik wil vertellen over Karel en de …’.
Hij steekt van wal en merkt nauwelijks op dat er al een kwartier voorbij is gegaan. Geen van de leerlingen heeft op- of omgekeken. Zouden ze wel luisteren? Terwijl hij op de automatische piloot verder praat, dwalen zijn gedachten af naar de toespraak die hem later te wachten staat. Thuis heeft hij geoefend, met Ida als toehoorder. Haar knikje van goedkeuring bracht een geruststelling, maar desondanks blijft de drempel van het podium als een hoge berg voor hem staan.
Hij geeft huiswerk op, een vijftal opgaven waarmee de klas nu al aan de slag kan. In een synchrone beweging grijpt eenieder naar pen en tablet om aantekeningen te maken. Zo'n gehoorzame groep heeft hij nog niet eerder ervaren. Maar of hij hier blij mee moet zijn? Hij voelt het gemis van de leerlingen van weleer die proppen gooiden en klierden. Hoe lastig het ook was om ze in het gareel te houden, er zat leven in de brouwerij.
Er resten nog drie lessen, allemaal voor 2 Havo. Dezelfde stof, dezelfde afstand die de kloof tussen docent en leerling lijkt te benadrukken. De pauze brengt hij door in zijn lokaal, waar hij zich tegoed doet aan boterhammen met kaas en een pakje chocomel. Nog één les te gaan, en dan is er de middagbijeenkomst waarin hij zichzelf mag voorstellen.

Hij begeeft zich naar het podium, zonder klesker. Zijn bewuste provocatie doet hem van binnen glimlachen. Toch trilt hij op zijn benen wanneer hij de microfoon ter hand neemt. Deze hapert aanvankelijk, maar een ferme tik tegen de kop doet wonderen. Zoals dat er heel vroeger aan toe ging met vervelende leerlingen, bedenkt hij, hoewel dat voor hem toen ook al een brug te ver was.
Zijn blik glijdt door de zaal, waar witte vierkante gezichten gelaten toekijken wat er staat te gebeuren. In die zee van verwachting speurt hij de ruimte af, zoekt hij vergeefs naar Beatrice. Waar zou ze uithangen?
‘Beste collega’s,’ begint hij.
Hij aarzelt over hoe verder te gaan. Het woord ‘collega’s’ voelt nu al aan als misplaatst.
‘Allereerst wil ik mijn dank uitspreken dat ik eh…’. Ja, waarvoor zal hij zijn dank uitspreken? Zo vriendelijk is hij hier niet ontvangen.
‘Dat ik eh… uitgenodigd ben om als nieuwbakken eh… kleerkracht hier kles te geven.’
Hij wacht een moment. Bezigt hij de goede taal, zoals dat tegenwoordig verwacht wordt? De maskers blijven hem onbewogen aanstaren, als zombies. Niet bepaald een bemoedigend schouwspel.
‘Het is mij een eer, al moet ik natuurlijk nog wel wat wennen, het hartelijke welkom…’.
Oei, hier begint hij te liegen. Bij jezelf blijven, niet om de hete brij heen draaien, zeggen wat je wilt, zo eerlijk mogelijk. De echo van Ida’s woorden klinkt in zijn gedachten.
‘De tijden zijn natuurlijk veranderd, wat dat betreft zijn jullie eraan gewend, terwijl ik… terwijl het voor mij allemaal nieuw is. Maar ik heb er vertrouwen in dat ik op deze school…’.
De onrust slaat toe. De tekst die hij samen met Ida heeft doorgenomen lijkt nu totaal misplaatst in deze situatie. Zijn gedachten dwalen af naar Beatrice, haar heldere ogen die hem zo op zijn gemak stellen. Was zij maar hier, hij zou zich er met haar steun doorheen slaan.
‘Zoals ik zeg, op deze school...’.
Hij hapert opnieuw. Plotseling ziet hij zichzelf van een afstand, alsof hij boven zijn eigen lichaam zweeft, losgekomen van de realiteit. Hij kijkt neer op een eenzame figuur aan de kansel, met daarachter een grijze massa gehuld in domme maskers. Het lijkt wel een toneelspel met een slechte acteur en een waardeloos publiek. Wat doet hij hier eigenlijk? Het bloed stijgt naar zijn wangen.
‘Op deze school dus…’
Zijn stemming slaat om. Boosheid welt in hem op. Het kan hem opeens geen zier meer schelen. Dan maar de knuppel in het hoenderhok. Ze vragen erom, en ze zullen het weten.
‘Op deze kloteschool, vol kleerkrachten en kleerlingen aan wie ik kles zou moeten geven.’.
Zijn stem trilt van verontwaardiging. Hij verwacht boegeroep te horen, of op zijn minst enige vorm van tegenspraak. Maar tot zijn verbazing blijft het ijzingwekkend stil, alsof er een onvoorzien gat valt in een misplaatst theaterstuk.
‘Jullie met je klesters, jullie zoeken het maar uit. Kom ik hier met de beste voornemens, krijg ik een ontvangst van lik-me-vestje, niemand die normaal doet, niemand die hier om een ander geeft, alleen maar regels, stomme regels waar iedereen zich aan moet houden.’
Opnieuw onderbreekt hij zijn woordenstroom. Geen enkele reactie weerklinkt in de schamele hersencellen die het ‘publiek’ voor hem tot zijn beschikking heeft. Een gevoel van moedeloosheid overvalt hem. Maar hij herpakt zich, brengt de microfoon weer naar zijn mond.
‘Ik wens hier geen deel van uit te maken. Als jullie dat maar begrijpen. Dit is allemaal zo ongezond. Zien jullie dat zelf niet? Nee, natuurlijk niet met jullie belachelijke uitdossing. Ik zou zeggen, ga eens naar het toilet, was je handen, bekijk jezelf in de spiegel. Wat zie je daar staan? Als je eerlijk bent is dat geen mens meer. Het is een… nou ja, vul zelf maar in. Ik ga er tenminste van door, jullie zoeken het maar uit, stelletje kl… kl… klerelijers.’
Bij het laatste woord moet hij innerlijk grinniken. De treffende alliteratie kwam spontaan in hem op, een teken van zijn liefde voor poëzie die altijd op de loer ligt. Maar de grinnik verstomt snel, overmand door de opkomende woede. Nog één keer laat hij zijn blik de zaal rondgaan. Dan smijt hij de microfoon op de grond en verlaat met grote passen het podium. Terugkomen zal hij hier niet, ongeacht het geld dat het oplevert, ongeacht wat Ida ervan zal zeggen.
Bij de parkeerplaats staat Beatrice tegen een bord ‘Houd afstand’ geleund, haar rug naar hem toe. Hij aarzelt om op haar af te stappen. Voordat hij een besluit neemt, draait ze zich echter al om.
‘Het is u niet gelukt, zie ik. Jammer, maar misschien beter. De wereld is anders geworden. Er zijn zoveel anderen weggegaan hier, meestal ouderen die al die nieuwe ontwikkelingen niet willen. Sommigen zijn vrachtwagenchauffeur geworden, lekker alleen achter het stuur. Geen regels, geen maskers. Anderen zijn gestopt en tellen nu het aantal plantjes op hun vensterbank. Hopelijk blijft u trouw aan uzelf, dat gun ik u.’
‘Jaja,’ knikt hij, opgelucht dat ze hem lijkt te begrijpen. Is er toch nog iemand die... Nee, er moeten vast meer mensen zijn die deze hele regelgeving als onzin beschouwen. Die verlangen naar een natuurlijker manier van leven. Dat moet toch een keer doorbreken in deze hysterie. Eerst maar eens proberen Ida thuis te overtuigen. Dat zal al een hele klus zijn.
Als hij zijn auto start, is Beatrice verdwenen, waarschijnlijk terug het schoolgebouw in om nieuwe ‘kleerkrachten’ te verwelkomen. Zodra hij de oprijlaan afrijdt en een ruime bocht maakt om de grote weg op te gaan, slaakt hij een zucht van verlichting. Ontsnapt, is het enige woord dat in hem opkomt.