Hieronder mijn bespreking van het boek van H.J. Gomperts "Grandeur en misère van de literatuurwetenschap" dat eind jaren zeventig van de vorige eeuw voor veel discussies aanleiding gaf. De toenmalige directeur van de Boekmanstichting, de historicus Jan Rogier, heeft mij tot onderstaand stuk aangemoedigd en van commentaar voorzien. Dit artikel verscheen in het tijdschrift van de Boekmanstichting in het voorjaar van 1980.
Op 8 december 1978 hield Karel van het Reve de z.g. Johan Huizinga lezing, getiteld Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid. Hierin sprak hij zijn afkeer van de huidige literatuurwetenschapsbeoefening uit, wat veel stof deed opwaaien in het wereldje der literatoren en veel felle, vaak ongenuanceerde discussies waren het gevolg. Deze deden Gomperts ertoe besluiten Van het Reve van repliek te dienen en tevens zijn eigen opvattingen over richting en mogelijkheden van de literatuurkunde uiteen te zetten.
Volgens hem doen zich bij de wetenschappen twee dichotomieën voor die dwars door elkaar heen lopen. Aan de ene kant is er de splitsing in idiografische wetenschappen (die betrekking hebben op unieke, niet voor herhaling vatbare objecten) en nomothetische (die gericht zijn op het vinden van abstracte algemene wetten voor onbepaald vaak herhaalbare processen). Aan de andere kant is eer de splitsing in semiotische (natuur-) en semiologische (teken-) wetenschappen. Zo is de literatuurwetenschap vooral een idiografische tekenwetenschap en de natuurkunde overwegend een nomothetische natuurwetenschap. Dat literatuurwetenschap tevens nomothetische trekken bezit, blijkt uit het feit dat er wel degelijk verbodsbepalingen bestaan (de falsificeerbaarheid van Popper) bij de tekstinterpretatie.
Nu tracht men tegenwoordig dit nomothetische aandeel te vergroten ten koste van het idiografische. De literatuurwetenschap moet zich als het ware richten naar de natuurkunde, dat als een 'echte' wetenschap wordt gezien. Dit houdt in dat de richting opgegaan wordt van de tekstwetenschap waar met gebodsbepalingen gewerkt kan worden en een bepaalde voorspelbaarheid geëist kan worden.
Gomperts bestrijdt dit laatste fel en zegt dat voorspelbaarheid en inzicht niet aan elkaar gecorreleerd zijn. Hij wijst als het grote verschil tussen natuurkunde en tekenwetenschap aan dat de eerste uit is op identificatie een de tweede op ontcijfering. Voor die ontcijfering gebruikt hij het woord Verstehen, d.i. intuïtief associatief begrijpen. een bepaald teken en een bepaalde betekenis horen in iemands geest associatief bij elkaar, doch het tekensysteem waartoe dat teken behoort moet heem wel bekend zijn. Het Verstehen heeft betrekking op het psychologische invoelingsvermogen en het semantische teken-duiden. Ofwel volgens de formule van Dilthey: "Das Verstehen ist ein Wiederfinden das Ich im Du". Gomperts voegt hieraan toe dat men zichzelf in de ander verplaatst zonder zichzelf te verliezen, dus er treedt een dubbelheid van invoeling en vervreemding op.
Als oorzaken van de onrust in de literatuurwetenschap en de huidige hang naar 'hard gemaakte feiten' ziet Gomperts vooral de invloed van het logisch positivisme en het behaviorisme die allebei beweren dat teksten zelfstandig betekenissen produceren met het gevolg dat alle lezers-interpretaties gelijke rechten zouden hebben. In een literair werk wordt de wereld echter niet opgebouwd door middel van taaltekens (zoals de logisch positivisten en de behavioristen beweren) maar middel van voorstellingen.
Een zinnige theorie over literatuur kan volgens Gomperts niet voorbijgaan aan het mimetische karakter, d.w.z. aan de begoocheling, de verbeelding. Volgens Aristoteles is de mimesis het wezen der kunst, het is de artistieke creatie in tegenstelling tot de werkelijkheid, de natuur.
Dat de huidige literatuurwetenschappers zelf ook verantwoordelijk zijn voor de onrust binnen hun vak staat voor Gomperts buiten kijf. Zo is hij het oneens met Maatje die beweert dat de relatie tot de werkelijkheid bepalend is voor de literatuur, en met Käte Hamburger die meent dat in de structuur van de taal zelf een onderscheid aanwezig is tussen uitingen die de werkelijkheid betreffen en fictie, welke gedachtegang nauw verwant is aan het behaviorisme.
Als laatste groep valt hij de structuralisten aan, die immers een afschaffing van het subject voorstaan door te wijzen op het feit dat iedere tekst altijd iemands tekst is, dus altijd aan een subject verbonden.
Ten opzichte van de uitvoerige wijze waarop Gomperts hartstochtelijk de literatuurwetenschap verdedigt, intussen wel wijzende op de vele fouten die gemaakt zijn en nu nog gemaakt worden, komt de Johan Huizinga lezing van Van het Reve over als een hol, naïef, a-intellectueel betoog vol stemmingmakerij. Het is zeker de grote verdienste van dit boek dat vele monden van de bijvoegselfilosofen, zoals Gomperts ze zelf noemt, gesnoerd zijn en de rust weer enigszins is teruggekeerd in de wereld van de literatuurwetenschap.