Afdrukken

De wereld der waarden: essays over cultuur en samenleving - J.J.A. Mooij

In een tijdsbestek van ruim zes jaar heeft de Nederlandse hoogleraar J.J.A. Mooij twaalf essays geschreven, voor het merendeel gepubliceerd in diverse tijdschriften en hier in één boek samengebracht. Waarschijnlijk door toedoen van dit tijdsverloop zijn de stukken nogal uiteenlopend van stijl en (in iets mindere mate) van inhoud.
Slechts de eerste twee essays in het boek beslaan de wat zware hoofdtitel: de wereld der waarden. De overige tien behelzen meer uitweidingen over de westerse cultuur en toepassingen van bepaalde waarden op enkele deelgebieden, met name het gebied van de literatuur. Ze vertegenwoordigen kortom de ondertitel van het boek: essays over cultuur en samenleving.

De wereld der waarden is volgens Mooij zowel op een abstracte als op een concrete manier te benaderen. Het abstracte ligt ten grondslag aan onze oordeelvellingen en keuzen; het concrete is de wereld zelf, maar dan gekleurd door onze subjectieve opvattingen.
Deze twee zouden te verenigen zijn tot één beeld, dat echter, doordat mensen en situaties zo verschillend zijn, een zeer complex beeld is. Om die reden moeten waarden in hun algemeenheid met de nodige argwaan bekeken worden. Maar dat neemt niet weg dat ze bestaan. Opheffing van waarden zou slechts leiden tot een volledige onverschilligheid.
Het staat buiten kijf dat er in deze eeuw een sterke waardenverschuiving in de westerse wereld is opgetreden. Heel veel oude waarden hebben het moeten afleggen, enkele nieuwe zijn ontstaan. Eén van de weinige waarden die op dit moment op een algemene erkenning kunnen rekenen is de democratie. Iedereen heeft evenveel recht op een eigen mening. Dit houdt echter in dat de waarde van de ene mens eenzelfde geldigheid bezit als de waarde van de andere. Het absolute karakter van de waarden verdwijnt hierdoor. De waarden lijken zodoende persoonsafhankelijk te worden.
Desondanks zijn er enige constanten in ons waardenpatroon aan te wijzen. In de wetenschap bijvoorbeeld worden bepaalde theorieën algemeen geaccepteerd, in de muziek handhaven componisten als Bach, Mozart en Beethoven zich al jaren, en ook in de schilderkunst roemen we nog steeds dezelfde oude meesters. Zelfs de geschiedenis van de filosofie geeft, in welk leerboek ook, dezelfde namen te zien.

Heel voorzichtig waagt Mooij zich aan een waardenhiërarchie. Fundamentele waarden zouden volgens hem dan kunnen zijn: rechtvaardigheid, welzijn en geluk, kennis en inzicht, efficiëntie, en als laatste de perfectie. Mooij houdt de deur eventueel open voor nog andere waarden, zoals macht en geweld, en de grote waardering voor geld, maar ziet persoonlijk van deze waarden af.
Hij relativeert zijn eigen lijstje door te wijzen op het sterk subjectieve karakter ervan, het feit dat de waarden elkaar onderling beïnvloeden en de verschuiving die binnen de inhoud van een waarde op kan treden.
Een feit (alles wat er op de wereld gebeurt) kan niet samenvallen met een waarde (de norm die een rol speelt in de waardering van dat feit). Dat wordt heden ten dage algemeen geaccepteerd. Feiten en waarden zijn in wezen fundamenteel verschillend. Om het probleem van dit verschil te omzeilen kan men beter spreken van feitelijke en evaluatieve beweringen. Voor de eerste heeft men beschrijvende begrippen nodig, voor de tweede ook begrippen die een waardering inhouden.
Vanuit deze invalshoek vloeien de twee (feiten en waarden) al wat meer in elkaar over, waarmee tenminste enige aansluiting gevonden kan worden bij vroegere tijden. In dit verband schetst Mooij de historische ontwikkeling in het denken over feiten en waarden. Via onder anderen Aristoteles (die niet zo'n diepgaand verschil constateerde tussen het vaststellen van feiten en het geven van een waardeoordeel), en de invloed van het christendom en natuurwetenschappen komt hij terecht bij David Hume. Hume wordt gezien als een der eersten die naar voren hebben gebracht dat uit een feitelijke vaststelling geen enkel evaluatief oordeel volgt, uit 'is' volgt niet 'ought'. Kant volgde later, in termen van Sein en Sollen.

Speciaal in onze eeuw wordt het natuurrecht onder vuur genomen. G.E. Moore stelt in zijn Principia Ethica dat het onmogelijk is 'goed' te definiëren in termen van feitelijke begrippen, of ze nu fysisch of psychisch zijn. Wittgenstein gaat zelfs verder door te beweren dat in de wereld der feiten geen waarden voorkomen. Volgens hem is de wereld willekeurig en zinloos. Ook Sartre zegt dat de wereld buiten het bewustzijn zonder waarde is, maar bij hem is er nog wel sprake van een sterk individuele waarde die dan juist grote verantwoordelijkheden met zich meebrengt.
Er zijn natuurlijk ook filosofen geweest die meenden dat feiten en waarden wel met elkaar verbonden waren. Denkers als John Stuart Mill en Hegel zagen heel duidelijk verbindingslijnen tussen de twee. Waar kennis omtrent de feiten aanwezig is, is tegelijkertijd kennis omtrent waarden.
Mooij voegt hier zijn eigen  visie aan toe. Hij meent dat de kloof tussen feiten en waarden weliswaar aanwezig is, maar slechts in beperkte mate. Ze is niet onbelangrijk, maar ook niet onoverkomelijk. Feiten kunnen wel degelijk relevant zijn voor waardeoordelen.
Als voorbeeld hiervan geeft hij het maken van een product (het feit). Dit dient een bepaald doel, dat is duidelijk. Gericht op dat doel is het product uiteindelijk meer of minder geslaagd. Of anders gezegd: meer of minder goed (de waarde). Waarmee de verbinding tussen feite en waarde is gelegd.

Tot zover de inhoudelijke hoofdmoot van het boek. De overige artikelen beschrijven, zoals gezegd, voornamelijk toepassingen van enkele waarden uit de westerse cultuur, of spitsen zich toe op een bepaald onderwerp of een belangrijk filosoof. Wat dit laatste betreft: Mooij gaat uitvoerig in op de ideeën van David Hume (1711-1776). Volgens hem is het standpunt van Hume (dat er een kloof tussen feiten en waarden bestaat) toch niet zo eenduidig als algemeen wordt aangenomen. Hume zou in zijn geschriften subjectieve en objectieve waardeoordelen niet voldoende uit elkaar halen. Bij grondige lezing van zijn teksten zou er genoeg ruimte te vinden zijn om wel degelijk een verbinding tussen feitelijke beweringen en waardeoordelen tot stand te brengen.
In een meer politiek gericht artikel gaat Mooij nader in op het begrip 'gelijkheid'. Hij komt tot de conclusie dat een verbeten vasthouden aan gelijkheid elke vooruitgang of ontwikkeling remt. Talenten en cultuuruitingen die zich boven de middelmaat willen verheffen kunnen hierdoor niet tot ontwikkeling komen. Mooij pleit in feite voor een aanvaarding van ongelijkheid. Enig verschil in waardering en dus in status en dus in invloed moet er zijn. Anders zou er een algehele maatschappelijke verlamming optreden.
In het verlengde hiervan beschrijft hij de noodzakelijkheid van elitegroepen. Hij onderscheidt machtselites, welstandselites, statuselites, culturele elites en groepselites. Waar echter een elite is, ontstaat al gauw een tegenelite, een groep die zich tegen de bestaande structuur verzet. Een tegenelite kan tot een elite uitgroeien, wanneer ze namelijk door de maatschappij algemeen wordt geaccepteerd.
Mooij komt tot de slotsom dat sommige elites wel deugen en andere niet. En bij deze laatste doelt hij voornamelijk op bepaalde anti-elitaire bewegingen die sinds de zestiger jaren zijn ontstaan. 
Zo is de stap naar een loflied op het burgerlijk cultuurideaal niet zo groot. Mooij erkent weliswaar de soms negatieve en beperkende factoren die een burgerlijke cultuur met zich meebrengt, maar acht zo'n cultuur niettemin onontbeerlijk voor het instandhouden van een hechte maatschappij. De kern van het burgerlijk cultuurideaal zou bestaan uit: een gehechtheid aan traditie, de gedachte dat de cultuur een samenhangend geheel moet vormen, een tolerante (liberale) levensstijl, een gerichtheid op evenwicht tussen individu en samenleving, en als laatste, waardering voor inspanning en prestaties.
Met een soort van instemming concludeert Mooij dat dit ideaal nog altijd levenskrachtig is. Op dit moment zelfs meer dan in het nabije verleden. En, zoals de schrijver zelf zegt, "zulke dingen geven de burger moed".
Verder wordt nog het belang van tijdperken van culturele bloei aangestipt. Deze dragen volgens Mooij bij aan de versteviging van onze culturele maatstaven en vormen een voortdurende herinnering aan wat mensen en samenlevingen kunnen bereiken. Een beschaving bloeit immers pas als zij voldoende tot stand brengt dat als voorbeeld dienen kan in de tijd zelf, maar ook voor later, voor het nageslacht. Wat betreft Nederland wijst hij op de Gouden Eeuw, maar ook op de periode rond de eeuwwisseling toen veel prominente Nederlanders bijzondere prestaties leverden (Van Gogh, Lorentz, Zeeman, de Tachtigers).

Dan treedt Mooij in zijn essays de wereld van de literatuur binnen. Eerst nog schoorvoetend, door te wijzen op de zin van de literaire canon. Een canon is een verzameling van literaire werken die in een samenleving als waardevol erkend worden. Ze kan nuttig uitwerken omdat ze de positie van de literatuur versterkt. Ze betekent immers erkenning van het belang van deze cultuurfactor en van kennis en inzicht op dit terrein. Het is moeilijk aan te duiden hoe een canon precies ontstaat en welke haar inhoud is. Wel is duidelijk dat ze het resultaat moet zijn van een veelzijdige activiteit van schrijvers, critici, uitgevers, docenten, jury's, bloemlezers, wetenschappers en geïnteresseerde lezers.
Vervolgens wordt onderzocht of er een morele component binnen de literatuur te vinden is. Met andere woorden, of de ethiek hier een rol speelt. En zo ja, is die dan fundamenteel of opereert die slechts in de marge. Aan de hand van voorbeelden toont Mooij duidelijk aan dat het morele op zijn minst relevant is voor de waardebepaling van literatuur.

Pas echt op dreef komt Mooij in zijn stukken over het schone en het goede. Deze twee begrippen, al door Plato gebruikt, worden belicht, zowel vanuit de geschiedenis als aan de hand van verschillende gedichten (van o.a. Perk en Rilke). Nu blijkt waarom Mooij geworden is tot hoogleraar in de algemene literatuurwetenschap. Vooral wanneer hij het begrip 'schoonheid' bij de dichter A. Roland Holst onderzoekt (om te ontdekken dat schoonheid tegen verderf en vernietiging aanleunt) lijkt hij te worden aangestoken door een meeslepend enthousiasme. Verdwenen zijn opeens zijn de soms wat tergende onzekerheden die zo naar boven kwamen in zijn stukken over waarden en bepaalde cultuuruitingen. Hier is hij duidelijk op eigen vertrouwd terrein. 
En wanneer hij dan ook in zijn laatste artikel de waarde van literatuur beschrijft, is er zo'n zekerheid en overtuigingskracht in zijn zinnen geslopen dat dit nog weinig lijkt op de vaak wat al te relativerende toon die uit zijn eerste stukken spreekt.
De essays van Mooij lijken heel wat beter tot hun recht te komen als wordt gereflecteerd aan concrete deelgebieden, dan wanneer ze zelf iets scheppends voort moeten brengen. 


Dit artikel is eerder verschenen in het tijdschrift van de Boekmanstichting, april 1989.