Ik weet nog dat toen ik in de jaren zeventig bij de Boekmanstichting werkte, en erg op zoek was naar mijn eigen wezen en die van de wereld, ik ineens tegen mijn twee vrouwelijke medewerkers zei: ‘Ik besta niet’. Ze keken me niet eens verbaasd aan, ze waren wel het een en ander van mij gewend. In die tijd las ik veel Nietzsche, met zijn aforismen vol paradoxen en contradicties. Waarschijnlijk dachten ze dat ik het ergens bij hem vandaan gehaald had. Maar dat was niet zo. Het was een volstrekt eigen en unieke beleving. Op dat moment doorleefde ik ten diepste: ik besta niet. Het was het gevolg van een jarenlange afdaling in mezelf. Niets in mijn persoon kon zich beroepen op een kern of anker. Des te dieper ik in mezelf afdaalde, des te donkerder en onzekerder werd het. In navolging van Nietzsche werd ik haast gek van die bodemloze trechter in mijn binnenste. Je had toen dat lied van Koot en Bie: zoek jezelf. Maar er is geen ‘jezelf’, ervoer ik. Alles wat we denken te zijn is ons aangepraat of hebben we nodig om ons bestaan te kunnen bevestigen. Niets in ons is essentieel. Dacht ik toen.
Een paar jaar later kwam ik in aanraking met de antroposofie. Op dat moment was dat mijn redding. Voor het eerst was er een ‘weg naar boven’. De weg naar beneden had mij tot ‘het niets’ in mijzelf gebracht. Dat stemde niet vrolijk, om het eufemistisch uit te drukken. Het bracht zinloosheid naar boven, het willen opgaan in de roes van alcohol, en in een zuiver cognitief willen begrijpen van de wereld. Maar het esoterische gezin waarin ik was opgegroeid, met een openheid naar wat zintuiglijk niet waarneembaar was, had al vroeg luikjes naar boven in mij ontwikkeld. Die werden door de omgang met de antroposofie geopend. Het voelde alsof ik thuiskwam. Gelukkig, het bestond, de ruimte en vrijheid waarnaar ik al zo lang op zoek was.
Op mijn 15e had ik een bloedhekel aan de kerk gekregen. Als katholiek was ik verplicht elke zondag (of zaterdagavond) zo’n kerkdienst bij te wonen. Ik zag de schijnheiligheid overal om me heen. Ik spreek hier over eind jaren zestig. Niemand was serieus bezig met wat zich op het altaar voltrok. Achterin zaten mannen met elkaar te praten en te kaarten. Men ging slechts naar de kerk door de sociale druk in de leefgemeenschap, zag ik. Wat een hypocrisie. En dan de zoetige teksten die we als brave gelovigen moesten nazeggen: vreselijk. Is er hier niemand die echt nadenkt, vroeg ik mezelf regelmatig af. Wat een stelletje schapen, zeg. Wat onecht allemaal.
Gevolg was dat ik thuis in opstand kwam. Ik weigerde nog langer naar de kerk te gaan. Na een flinke strijd (met veel ruzie) gaf mijn moeder het op een gegeven moment op, ook al schaamde ze zich in het dorp voor mij. Een week later gingen mijn oudere broer, mijn zus en mijn jongere broer ook niet meer naar de kerk. Een jaar later haakte ook mijn moeder af.
Maar het was gek, door mijn kennismaking met de antroposofie werd ik religieus. Niet kerkelijk, dat niet. Mijn ervaringen tijdens mijn jeugd hadden blijvende sporen in mijn ziel getrokken. En nog altijd voel ik weerzin wanneer ik door omstandigheden (een overlijden, een trouwerij) een kerkdienst moet bijwonen. Ik verdraag die hele poespas gewoon niet.
Maar de geest, die herken ik. Zowel in mezelf als in de wereld. Het onderscheidt ons van het dier. Qua emoties en andere belevingen zijn we ongeveer hetzelfde. Eenzaamheid, verdriet, pijn, vreugde, geluk; wij mensen kennen het, de hogere zoogdieren ook.
De geest (in ons, in de wereld) maakt het mogelijk ons te verbinden met alles wat leeft, met de kosmos, met het verleden, met de toekomst. Kortom, met de hele schepping. Die schepping heeft een doel, is mijn beleving, namelijk licht ontwikkelen waar duisternis is. Ofwel, waar aardse zwaarte (hebzucht, verslaving, pijn, verdriet) ons gevangen houdt, om daar een hemelse vrijheid in door te laten breken. Daarbij is iedereen verantwoordelijk voor iedereen, om Dostojewski aan te halen. Wat nodig is ons wezen te doorzien als tijdelijk op de aarde aanwezig. Dat valt natuurlijk niet mee. Want het knaagt aan onze bestaanszekerheid. We zullen alles wat persoonlijk is opzij moeten werpen. Onze persoonlijkheid is slechts een mantel waarin we op aarde verschijnen. Wat daaronder zit? Naar beneden toe alleen maar duisternis. Graaf je dieper en dieper, een bodem zul je niet ontdekken, wel een gapend gat dat jou verder naar beneden trekt. Daarentegen, naar boven toe is er een koord waaraan we ons op kunnen trekken. Omhoog dus. Dit koord verbindt ons met de geest. Maar onze aardse persoonlijkheid is hier de dwarsligger, die moet om tot de geest te komen uitgewist worden. Vergelijk dat met hoe Meister Eckhart oproept tot ‘Gelassenheit’. Laat alles wat je denkt en voelt los, maak je innerlijk op een actieve manier leeg. Dan pas kan de geest in jou binnenstromen. Simone Weil op haar beurt spreekt over onthechting om tot het wezenlijke te komen: ‘Alleen volmaakte onthechting maakt het mogelijk de dingen te zien zoals ze zijn, buiten de mist van bedrieglijke waarden om.’
Niets is wat het lijkt, vaak tegengesteld aan wat we waarnemen. Wat zwak lijkt, blijkt krachtig te zijn. Wat boven is, is onder en andersom. ‘We leven in een onwerkelijkheid, een droom,’ aldus Simone Weil.
In het onvolprezen Picknick op de Wenteltrap van Esther Jansma merkt de Romanticus op: ‘Niets wat we zien, bestaat echt.’
Simone Weil heeft het over het uitwissen van jezelf. ‘Filosoferen is leren sterven,’ citeert ze Plato. En ook: ‘’Ik’ zeggen, is liegen. Ik ben niets anders dan dwaling. Een dwaling is alleen maar niets.’ Of, zoals ikzelf ervoer: ik besta niet.
De geest is eeuwig, er is geen tijd. Dit in tegenstelling tot het aardse, waarin het leven is ondergedompeld in tijd en ruimte. Zoals het in Korinthiërs I staat (4:17) over dit verschil: ‘Want de dingen die men ziet, zijn tijdelijk, maar de dingen die men niet ziet, zijn eeuwig.’
Ook staat in ditzelfde Bijbelboek dat de geest levend maakt (3:6), en dat waar de geest is, daar is vrijheid (3:17).
Zo ervaar ik dat zelf ook: de geest is vrijheid. Niet een vrijheid om te doen en laten wat je wilt, maar een openheid om het licht en de liefde in de wereld te ontvangen. Dit klinkt misschien verheven en zweverig, maar iedereen heeft die ervaring wanneer hij of zij zich met kunst bezig houdt. Je ‘voelt’ een wolk van inspiratie boven je hangen. Schrijvers noemen dat hun muze. Deze daalt in wanneer je innerlijk ontvankelijk bent. Dit is de geest die jou aanzet tot jouw product. Of je nu schildert, musiceert, poëzie bedrijft of handmatig vakwerk aflevert, het voelt steeds alsof iets van boven in jou neerdaalt. Of zoals Harry Mulisch dat zei (in mijn eigen woorden samengevat): ‘Ikzelf schrijf niet, mijn handen doen dat, aangestuurd door iets wat boven mij zweeft.’
Je merkt ook dat tijdens dit soort creativiteit, door de geest aangezwengeld, de tijd er even niet toe doet. Alsof die een moment eeuwig is. Dit wordt ook wel de Kairos genoemd, onder andere door de filosoof Henri Bergson verder toegelicht en uitgewerkt. Het kunnen leven in de Kairos betekent een nabije aanwezigheid van de geest. Die kun je ook ervaren in een goed gesprek, een wandeling in de natuur of tijdens het liefdesspel. Ook zie je dit bij jonge kinderen wanneer ze helemaal in hun spel opgaan. De rust en innerlijkheid die ze uitstralen, het is prachtig om te zien. Of wanneer ze voorgelezen krijgen uit een sprookje van Grimm, hetzelfde.
Wanneer je op je eigen lichaam let, merk je dat die geest via je kruinchakra binnenkomt. Het zakt naar beneden richting je borststreek en vervult je daar. Nog dieper naar beneden geeft het een innerlijke rust die vertrouwen geeft, ouderwets uitgedrukt met het woord ‘geloof’. Daaraan verbonden zijn hoop en liefde. Hoop dat er betere tijden aanbreken. Liefde dat uiteindelijk alles in licht en vrijheid tot een eenheid samenkomt.
De geest als het wezenlijke van de schepping in de vorm van geloof, hoop en liefde. ‘Maar de grootste van deze is de liefde.’